ECLI:NL:HR:2003:AL7072

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/207HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake huurovereenkomst en herstelkosten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en de Stichting. De zaak betreft een huurovereenkomst die [eiser] had met de Stichting voor een woning in [woonplaats]. [Eiser] had de woning gehuurd voor ƒ 340,90 per maand en was overeengekomen de woning in oorspronkelijke staat terug te brengen bij beëindiging van de huurovereenkomst. Na beëindiging van de huurovereenkomst op 29 februari 1996, heeft de Stichting [eiser] gedagvaard voor de kantonrechter te Heerlen, waarbij zij betaling vorderde van ƒ 32.377,35 voor herstelkosten. De kantonrechter heeft [eiser] veroordeeld tot betaling van ƒ 20.308,16, wat door de rechtbank te Maastricht in hoger beroep is bevestigd. [Eiser] heeft cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het voor een doorsnee huurder duidelijk zou zijn dat de herstelkosten in de orde van grootte van de toegewezen bedragen zouden liggen. De Hoge Raad heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens is de Stichting in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, tot op deze uitspraak begroot op € 2.040,63.

Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke communicatie en redelijke verwachtingen bij huurovereenkomsten, vooral met betrekking tot herstelverplichtingen en de bijbehorende kosten. De uitspraak biedt ook inzicht in de beoordeling van de redelijkheid van vorderingen in het huurrecht en de verantwoordelijkheden van huurders bij het beëindigen van een huurovereenkomst.

Uitspraak

28 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/207HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
DE WONINGSTICHTING LAND VAN RODE, gevestigd te Kerkrade,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - heeft bij exploot van 29 januari 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de kantonrechter te Heerlen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande verzet of hogere voorziening, [eiser] te veroordelen om aan de Stichting te betalen een bedrag van ƒ 32.377,35, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], genomen. Na verweer zijdens de Stichting heeft de kantonrechter bij vonnis van 2 mei 1997 de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Tegen dit incidenteel vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht.
De Stichting heeft geconcludeerd tot referte.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 juni 1998 voormeld vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring toegewezen, en de zaak naar de kantonrechter te Heerlen verwezen.
[Eiser] heeft vervolgens in de hoofdzaak de vordering van de Stichting bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 14 juli 1999 partijen tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 8 november 2000 [eiser] veroordeeld om aan de Stichting te betalen een bedrag van ƒ 20.308,16, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 1997 tot de dag der voldoening, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van de kantonrechter heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht.
Bij tussenvonnis van 8 november 2001 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 4 april 2002 de vonnissen waarvan beroep bevestigd.
Het vonnis van de rechtbank van 4 april 2002 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Stichting is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en door mr. C.A. Baarsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft met ingang van 1 januari 1992 van de Stichting een woning te [woonplaats] gehuurd voor ƒ 340,90 per maand.
(ii) In de door [eiser] gehuurde woning waren wijzigingen aangebracht door (de) vorige huurder(s). [Eiser] is op 22 januari 1992 en 27 maart 1995 schriftelijk met de Stichting overeengekomen dat hij bij het verlaten van de woning deze weer in de oorspronkelijke toestand (dus onder meer met verwijdering van alle door vorige huurders aangebrachte veranderingen) zou terugbrengen.
(iii) [Eiser] heeft de huurovereenkomst per 29 februari 1996 beëindigd en hij heeft de woning verlaten.
(iv) De woning is door [eiser] niet in de oorspronkelijke staat achtergelaten.
3.2 De Stichting heeft van [eiser] betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 32.277,35, waarvan een bedrag van ƒ 26.438,48 betrekking heeft op door de Stichting gemaakte kosten om de woning weer in de oorspronkelijke staat te brengen. Voor zover in cassatie nog van belang heeft [eiser] deze vordering betwist door erop te wijzen dat hem bij inspectie van de woning in januari 1996 namens de Stichting is meegedeeld dat alleen de plavuizen moesten worden verwijderd en dat de woning moest worden gepoetst. [Eiser] heeft betwist dat de Stichting de twee (hiervoor in 3.1 (ii) vermelde) aanvullingen op het huurcontract met hem heeft besproken en hem daarbij op de financiële consequenties heeft gewezen. [Eiser] heeft ten slotte ook de hoogte van het gevorderde bedrag bestreden. Nadat partijen door de kantonrechter tot bewijs van hun stellingen waren toegelaten, heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis geoordeeld dat [eiser] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd en heeft hij [eiser] veroordeeld tot betaling van ƒ 20.308,16 (waarvan ƒ 18.000,-- herstelkosten) aan de Stichting. De rechtbank heeft dit vonnis in haar eindvonnis bekrachtigd.
3.3 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst onderdeel 3 van het middel te behandelen. Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.1 en 2.5) dat het voor een doorsnee huurder die de lijst van aan te brengen veranderingen, zoals vermeld in de aanvulling van het huurcontract, doornam, duidelijk is dat het aanbrengen van deze veranderingen door een derde op commerciële basis vele duizenden guldens zou kosten, omdat het leek op een kleine renovatie. De rechtbank was in rov. 2.1 reeds ervan uitgegaan dat [eiser] een doorsnee huurder was, omdat haar "niet van feiten en omstandigheden anderszins is gebleken".
3.4 Voor zover het onderdeel klaagt dat zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk is op grond waarvan de rechtbank heeft aangenomen dat het voor een doorsnee huurder duidelijk had moeten zijn dat met het herstel van de in het gehuurde aangebrachte veranderingen zoals die op schrift waren gesteld, een bedrag was gemoeid in de orde van grootte als door de rechtbank is vastgesteld, slaagt het. Immers, een doorsnee huurder zal wel beseffen dat aan het uitvoeren van de op de door de rechtbank bedoelde lijst genoemde reparaties kosten verbonden zijn, maar dat wettigt niet zonder meer de conclusie dat het voor die huurder ook duidelijk zal zijn dat daarmee een bedrag in de orde van grootte gemoeid zal zijn als door de kantonrechter en de rechtbank is toegewezen. Voor zover de rechtbank zich daarbij heeft gebaseerd op een algemene ervaringsregel of van oordeel was dat hier sprake was van een feit van algemene bekendheid, slaagt het onderdeel eveneens, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, evenmin begrijpelijk is op grond waarvan de rechtbank aanneemt dat sprake is van een ervaringsregel van voormelde inhoud, dan wel dat van algemene bekendheid zou zijn hetgeen de rechtbank heeft aangenomen.
3.5 Voor zover het onderdeel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die eraan in de weg staan [eiser] als een doorsnee huurder te beschouwen, faalt het. [Eiser] heeft blijkens de gedingstukken weliswaar gesteld dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst, maar hij heeft niet aangevoerd dat hij als gevolg daarvan de aanvulling(en) op het huurcontract en zijn daaruit voortvloeiende verplichtingen niet goed heeft begrepen.
3.6 Nu onderdeel 3 gedeeltelijk slaagt, behoeven de overige onderdelen van het middel geen behandeling meer en kan het vonnis van de rechtbank niet in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 4 april 2002;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.040,63 in totaal, waarvan € 1.964,38 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 76,25 aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2003.