ECLI:NL:HR:2003:AL6185

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00797/03 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda, waarin het beklag van de klaagster ongegrond werd verklaard. De klaagster, geboren in Noord-Irak in 1974, had een nationale identiteitskaart van Irak in beslag genomen gekregen door de Officier van Justitie. Deze had op 19 september 2002 aangekondigd dat hij voornemens was om met de inbeslaggenomen identiteitskaart te handelen alsof deze onttrokken aan het verkeer was verklaard, zonder dat er een afstandverklaring van de klaagster was ontvangen. De klaagster heeft hiertegen beklag gedaan, stellende dat het document niet vals was en dat de Officier van Justitie niet bevoegd was om met het inbeslaggenome voorwerp te handelen.

De Rechtbank heeft het klaagschrift behandeld in openbare raadkamer en op 24 januari 2003 een beschikking gegeven waarin het beklag ongegrond werd verklaard. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de Rechtbank niet voldoende gemotiveerd heeft beslist op het verweer van de klaagster. De Hoge Raad oordeelt dat de Officier van Justitie, volgens artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering, alleen kan handelen als er een afstandverklaring is gedaan door degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen. Aangezien er geen afstandverklaring was, kon het inbeslaggenomene alleen op basis van een afzonderlijke rechterlijke beslissing onttrokken aan het verkeer worden verklaard.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag tegen het voornemen van de Officier van Justitie. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van het verzoek tot teruggave van het inbeslaggenomen identiteitsbewijs. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 18 november 2003, met als voorzitter vice-president W.J.M. Davids en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. Van Schendel.

Uitspraak

18 november 2003
Strafkamer
nr. 00797/03 B
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda van 24 januari 2003, nummer RK 02/936, op een beklag als bedoeld in artikel 116, derde lid en art. 552a, van het Wetboek van Strafvordering, gedaan door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] (Noord-Irak) op [geboortedatum] 1974, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering.
3. Beoordeling van de bestreden beschikking naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
3.1.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het verweer dat de Officier van Justitie in het onderhavige geval niet bevoegd is om met het inbeslaggenomen voorwerp te handelen als ware het onttrokken aan het verkeer verklaard.
3.1.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De Officier van Justitie heeft op 19 september 2002 aan de raadsvrouwe van de klaagster kennis gegeven, onder verwijzing naar art. 116 Sv, dat hij voornemens is te gelasten dat met de onder de klaagster inbeslaggenomen nationale identiteitskaart Irak, nummer [001] wordt gehandeld als was deze onttrokken aan het verkeer verklaard. De klaagster, van wie niet blijkt dat zij een afstandverklaring als bedoeld in art. 116, tweede lid, Sv heeft gedaan, heeft daarop beklag gedaan tegen het voornemen van de Officier van Justitie, stellende dat het desbetreffende document niet vals is alsmede dat aan de Officier van Justitie niet de bevoegdheid toekomt met het inbeslaggenomene te handelen als ware het onttrokken aan het verkeer verklaard. Voorts heeft zij om teruggave van het document verzocht.
Het klaagschrift is behandeld door de Rechtbank in openbare raadkamer van 22 november 2002 en van 10 januari 2003. De Rechtbank heeft bij beschikking van 24 januari 2003 op het klaagschrift beslist.
3.1.3. De Officier van Justitie kan volgens art. 116 Sv, zoals die bepaling is komen te luiden na de daarin door de Wet van 10 mei 2000, Stb. 2000, 204 met ingang van 1 juni 2000 aangebrachte wijziging, alleen indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen heeft verklaard dat het hem toebehoort en deze daarvan schriftelijk afstand heeft gedaan, gelasten dat ten aanzien van dat voorwerp wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.
3.1.4. In deze zaak, waarin niet blijkt van een afstandverklaring als bedoeld in art. 116, tweede lid, Sv, kon het inbeslaggenomene dus uitsluitend ingevolge een afzonderlijke rechterlijke beslissing als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv onttrokken aan het verkeer worden verklaard, in aanmerking genomen dat door de Officier van Justitie in raadkamer van 10 januari 2003 is medegedeeld dat de klaagster niet vervolgd wordt in verband met het voorhanden hebben van een vals reisdocument.
3.1.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de onder 3.1.2 genoemde kennisgeving van de Officier van Justitie geen wettelijke grondslag heeft en dus geen effect kan hebben, hetgeen meebrengt dat de klaagster in een beklag op grond van art. 116, derde lid, Sv niet kan worden ontvangen.
3.1.6. Uit het voorgaande volgt dat de beschikking van de Rechtbank niet in stand kan blijven.
3.2. Het inleidend klaagschrift behelsde ook een verzoek tot teruggave van het inbeslaggenomen identiteitsbewijs. In de bestreden beschikking is geen beslissing omtrent dat verzoek opgenomen. Daarom dient die beschikking ook voorzover is verzuimd op dit verzoek te beslissen te worden vernietigd.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag tegen het voornemen van de Officier van Justitie het inbeslaggenomen voorwerp aan te merken als onttrokken aan het verkeer verklaard;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak wat betreft het beklag over het uitblijven van een last tot teruggave opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. Van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2003.