ECLI:NL:HR:2003:AL3411

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02494/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van rijbevoegdheid aan bestuurder van motorrijtuig na verkeersongeval

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor het veroorzaken van een verkeersongeval, waarbij een ander zwaar lichamelijk letsel was toegebracht. De verdachte had zijn auto geparkeerd en op het moment dat hij het portier opende, kwam een fietser in botsing met zijn voertuig. De vraag die in cassatie aan de orde was, betrof de vraag of de verdachte als bestuurder in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 kon worden aangemerkt, en of de ontzegging van de rijbevoegdheid terecht was opgelegd.

De Hoge Raad oordeelde dat de ontzegging van de rijbevoegdheid alleen kan worden opgelegd aan de bestuurder van een motorrijtuig, zoals bepaald in artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad bevestigde dat de gedraging van de verdachte, het openen van het portier, plaatsvond terwijl hij als bestuurder van het voertuig werd aangemerkt. Dit oordeel was in lijn met de bewijsvoering van het Hof, dat had vastgesteld dat de verdachte de auto had geparkeerd en vervolgens het portier opende, wat leidde tot het ongeval.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de opgelegde straf, inclusief de ontzegging van de rijbevoegdheid, bleef in stand. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het verkeer en de juridische implicaties van hun gedragingen, zelfs wanneer zij niet actief aan het rijden zijn.

Uitspraak

21 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02494/02
EW/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 april 2002, nummer 20/000913-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 20 november 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht" veroordeeld tot een geldboete van € 1.350,--, subsidiair 27 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen heeft ontzegd, nu deze bijkomende straf ingevolge art. 179, eerste lid, WVW 1994 slechts kan worden opgelegd aan de bestuurder van een motorrijtuig.
3.2. Ten laste van de verdachte is, voorzover hier van belang, overeenkomstig te tenlastelegging bewezenverklaard dat hij:
"als verkeersdeelnemer, als inzittende van een motorrijtuig, dat op een parkeerhaven van de weg (...) stond, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [het slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, welke bovenbedoelde gedraging aanmerkelijk onvoorzichtig was en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, toen aldaar het linker portier van voornoemd motorrijtuig heeft geopend op het moment dat genoemde [slachtoffer] op een fiets links langs zijn, verdachtes, motorrijtuig reed, waardoor een botsing is ontstaan met zijn, verdachtes, motorrijtuig en die fietsster ten val is gekomen."
3.3.1. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht.
3.3.2. Genoemd art. 6 WVW 1994 luidt, voorzover hier van belang:
"Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt (...) waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht (...)."
3.3.3. Art. 179, eerste lid, WVW 1994 luidt, voorzover hier van belang:
"Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen 6 (...) kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd."
3.4. Blijkens art. 6 WVW 1994 kan de daarin omschreven gedraging worden begaan door "een ieder". Die bepaling beperkt zich dus niet tot het geval dat het feit is begaan door de bestuurder van een motorrijtuig. Art. 179, eerste lid, WVW 1994 bevat wel die beperking, doch enkel als aanvullende eis om degene die ter zake van overtreding van art. 6 van die wet is veroordeeld, de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te kunnen opleggen. Dat brengt mee dat deze bijkomende straf kan worden opgelegd indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vastgesteld dat de verdachte bedoeld feit heeft begaan als bestuurder van een motorrijtuig. Het middel faalt derhalve voorzover het de klacht bevat dat noch uit de tenlastelegging, noch uit de bewezenverklaring blijkt van deze omstandigheid (vgl. HR 18 januari 2000, NJ 2000, 589).
3.5. Voorts strekt het middel kennelijk ten betoge dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft aangemerkt als bestuurder in de zin van art. 179, eerste lid, WVW 1994.
3.6. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de in de bewezenverklaring omschreven gedraging (het openen van het autoportier) door de verdachte is begaan bij het verlaten van de auto nadat deze door hem in een naast een fietspad gelegen parkeerhaven was geparkeerd. Gelet daarop getuigt 's Hofs oordeel dat de verdachte te dezen kan worden aangemerkt als bestuurder in de zin van art. 179 WVW 1994 niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 oktober 2003.