ECLI:NL:HR:2003:AK4856

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/141HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep inzake echtscheiding en levensonderhoud

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De vrouw had op 20 november 1998 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage om de echtscheiding uit te spreken en een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 500,-- per maand vast te stellen. De rechtbank heeft op 13 november 2000 de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot een levensonderhoud van ƒ 340,-- per maand. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft hem op 17 oktober 2001 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig de benodigde processtukken had overgelegd.

De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beslissing van het hof. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de niet-ontvankelijkverklaring van de man vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de man weliswaar te laat de stukken had overgelegd, maar dat dit niet automatisch leidde tot niet-ontvankelijkheid. De advocaat van de vrouw had immers al toegang tot de stukken van de eerste aanleg, waardoor de vrouw niet benadeeld was in haar procespositie. De Hoge Raad benadrukte het belang van het beginsel van hoor en wederhoor en oordeelde dat de beslissing van het hof niet in stand kon blijven.

De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing, waarbij de Hoge Raad de eerdere beslissing van het hof als onjuist heeft aangemerkt. Deze uitspraak onderstreept de noodzaak voor een zorgvuldige procesvoering en het belang van tijdige communicatie van processtukken tussen partijen.

Uitspraak

5 december 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/141HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.Th.J. Bos,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 20 november 1998 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op ƒ 500,-- per maand.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 november 2000:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en
- de man veroordeeld om met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 340,-- per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1Deze zaak betreft het volgende.
(i) De man is, onder aanvoering van één grief luidende: "appellant is van mening dat art. 1:157, lid 6 van het burgerlijk wetboek in casu niet naar de letter mag worden toegepast, aangezien de samenwoning reeds na een week is beëindigd door het vertrek van geïntimeerde", door middel van een per fax verzonden verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de hiervoor vermelde beschikking, voor zover inhoudende dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud ten bedrage van ƒ 340,-- per maand dient te voldoen. Bij brief van 27 februari 2001 is namens het hof aan de procureur van de man verzocht binnen tien dagen het originele beroepschrift en de processtukken van de eerste aanleg, waaronder de bestreden beschikking en het inleidende verzoek, aan het hof over te leggen. Aan dit verzoek is niet voldaan. Bij brief van 11 mei 2001 heeft het hof vervolgens de procureur van de man alsnog in de gelegenheid gesteld de gevraagde stukken binnen twee weken over te leggen. Daarbij is vermeld dat de man na het verstrijken van deze termijn geen gelegenheid meer zou krijgen die stukken over te leggen. Een reactie is uitgebleven. Bij brief van 23 augustus 2001 is namens het hof aan partijen meegedeeld dat op 1 oktober 2001 een zitting zou plaatsvinden waarop uitsluitend de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde zou komen. De gevraagde stukken (het originele beroepschrift en de stukken van de eerste aanleg) zijn op 28 september 2001 aan het hof overgelegd.
(ii) Het hof heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep Daartoe heeft het hof in zijn rov. 6 het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat de man heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Immers door het hof is tweemaal gevraagd om toezending van stukken met in de laatste brief de uitdrukkelijke waarschuwing dat er geen gelegenheid meer zou worden gegeven om nog stukken buiten de gestelde termijn, die op 25 mei 2001 eindigde, in te dienen. Op 23 augustus 2001 is schriftelijk aan de partijen meegedeeld dat op de zitting van 1 oktober 2001 alleen de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde zal komen. De vrouw heeft daarop per brief van 25 september 2001 laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen. Eerst één dag voor de (ontvankelijkheids)zitting heeft de man de gevraagde stukken naar het hof gezonden, heeft daarbij geen bewijsstukken overgelegd, noch recente financiële gegevens en is ook niet ter zitting verschenen. Niet duidelijk is of de gevraagde stukken ook naar de vrouw zijn gestuurd. De vrouw heeft niet op de stukken kunnen reageren, waardoor het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Deze houding van de man is dermate in strijd met een goede procesorde dat de man niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep."
3.2.1 Tegen (de gronden van) deze beslissing keert zich het middel met het betoog dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, van strijd met de goede procesorde geen sprake kan zijn omdat de vrouw in hoger beroep werd bijgestaan door een advocaat die al over de stukken van de eerste aanleg beschikte omdat zij ook in die instantie de vrouw had bijgestaan, zodat zij door het niet toezenden van die stukken niet gedupeerd was.
3.2.2 Op de behandeling van deze zaak voor het hof is het burgerlijk procesrecht van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2002. Ingevolge art. 429o (oud) Rv. dient de appellant zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voor de dag van de behandeling, afschriften over te leggen van het oorspronkelijke verzoekschrift en van de beschikking waarvan beroep. Aan dit voorschrift, dat - zie HR 25 januari 2002, nr. R01/056, NJ 2002, 119 - ertoe strekt bij gebreke van een fourneersysteem in de verzoekschrift-procedure zeker te stellen dat de rechter zich adequaat op de mondelinge behandeling in hoger beroep kan voorbereiden - heeft de man blijkens de vaststellingen van het hof voldaan. Dat hij dat eerst één (werk)dag voor de zitting heeft gedaan, kan geen grond opleveren voor de beslissing hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. Hetzelfde geldt voor zijn niet verschijnen ter zitting.
3.2.3 Het hof heeft, naast afschriften van het oorspronkelijke verzoekschrift en de beschikking waarvan beroep, ook overlegging - uiterlijk op 25 mei 2001 - verlangd van het originele beroepschrift en, klaarblijkelijk op grond van art. 5 van het Uniform reglement gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken (Regeling van 28 december 1999, Stcrt. 251), van alle overige stukken van de eerste aanleg. Aan dit verlangen is de man eerst op 28 september 2001, en derhalve na het verstrijken van de door het hof gestelde termijn, tegemoetgekomen, maar hij heeft - zoals het hof heeft vastgesteld - "daarbij geen bewijsstukken overgelegd, noch recente financiële gegevens". De niet-ontvankelijkverklaring berust niet op enig gebrek dat aan het beroepschrift zou kleven. Als enige grond voor die beslissing blijft dus over - in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.2.2 is overwogen - 's hofs oordeel dat de man heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde nu zijn houding ertoe heeft geleid dat de vrouw niet heeft kunnen reageren op de hiervoor bedoelde stukken van de eerste aanleg, welk gevolg het hof heeft bestempeld als een schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.2.4 Op het niet of niet tijdig overleggen van de hiervoor in 3.2.3 bedoelde overige stukken van de eerste aanleg is geen wettelijke sanctie gesteld; op het niet voldoen aan het voorschrift van art. 429o (oud) Rv. of aan een rechterlijk bevel op grond van art. 803 (oud) Rv. overigens evenmin. Volgens het hof heeft de houding van de man ertoe geleid dat de vrouw niet heeft kunnen reageren op die stukken, nu hij ze eerst op de laatste (werk)dag voor de zitting naar het hof heeft gezonden. Het middel wijst er echter terecht op dat dit gevolg zich niet kan hebben voorgedaan omdat de advocaat van de vrouw in hoger beroep dezelfde is als die in eerste aanleg voor haar was opgetreden, zodat zij al over de stukken van die instantie beschikte. De aangevallen beslissing - waarin overigens wordt miskend dat, indien stukken zo laat in het geding zijn gebracht dat de wederpartij niet behoorlijk gelegenheid heeft gehad daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten, het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor enkel meebrengt dat de rechter op die stukken geen acht slaat - kan derhalve niet in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 oktober 2001;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dat hof.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 december 2003.