ECLI:NL:HR:2003:AK3618
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- Rechtspraak.nl
Redengevendheid van bewijsmiddelen betreffende het handelen van verdachte en zijn mededaders na inbeslagneming van drugs
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1970 en ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Lelystad', was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte en zijn mededaders op 30 augustus 1999 ongeveer 116 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland hadden gebracht. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. A.A. Franken als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Wortel concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde straf.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar vier jaren en zeven maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen. De zaak betrof onder andere de vraag of de bewijsmiddelen die betrekking hadden op handelingen na de inbeslagneming van de cocaïne redengevend konden zijn voor de bewezenverklaring van de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van de cocaïne. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewijsmiddelen terecht had gebruikt om de betrokkenheid van de verdachte en zijn mededaders bij de invoer van cocaïne aan te tonen, en verwierp het middel.