ECLI:NL:HR:2003:AK3618

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00410/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redengevendheid van bewijsmiddelen betreffende het handelen van verdachte en zijn mededaders na inbeslagneming van drugs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1970 en ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Lelystad', was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte en zijn mededaders op 30 augustus 1999 ongeveer 116 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland hadden gebracht. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. A.A. Franken als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Wortel concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde straf.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar vier jaren en zeven maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen. De zaak betrof onder andere de vraag of de bewijsmiddelen die betrekking hadden op handelingen na de inbeslagneming van de cocaïne redengevend konden zijn voor de bewezenverklaring van de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van de cocaïne. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewijsmiddelen terecht had gebruikt om de betrokkenheid van de verdachte en zijn mededaders bij de invoer van cocaïne aan te tonen, en verwierp het middel.

Uitspraak

21 oktober 2003
Strafkamer
nr. 00410/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 2001, nummer 23/003417-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats], ten tijde van de aanzegging in
cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Lelystad" te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 6 november 2000 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 2. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door zich en/of een ander middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd" en 3. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, met teruggave als in het arrest omschreven.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 6 december 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 27 februari 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 26 augustus 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde bewijsmiddelen heeft gebezigd die daarvoor niet redengevend kunnen zijn omdat deze bewijsmiddelen betrekking hebben op handelingen die zijn verricht nadat de cocaïne in beslag was genomen, althans dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat de verdachte en zijn mededaders een vervoermiddel ter beschikking hadden voor het verdere vervoer van die cocaïne, althans dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
4.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat hij:
"op of omstreeks 30 augustus 1999 te Schiphol, in de gemeente Haarlemmermeer, en/of te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, (als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet), ongeveer 116 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet bijbehorende lijst I, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering van voornoemde cocaïne en van de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was, die per vliegtuig vanuit Zuid-Amerika binnen het grondgebied van Nederland was gebracht, door regelingen te treffen voor/bij de aankomst en de ontvangst en de aflevering van die cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was en door gegevens te laten verstrekken en te laten ontvangen met betrekking tot het vrachtplaatnummer voor het onderkennen/herkennen van de cocaïne en de voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was en door een buzzernummer te laten geven en te laten ontvangen, waarmee/waardoor contact moest/kon worden opgenomen met betrekking tot die cocaïne en die voorwerpen waarin die cocaïne was verpakt en door een vervoermiddel te huren en toen en daar voor het verdere vervoer van die cocaïne en die voorwerpen waarin die cocaïne verpakt was, ter beschikking te laten hebben."
4.3. Het Hof heeft blijkens de bewijsmiddelen onder meer vastgesteld dat:
(i) de verdachte en zijn mededaders op en voorafgaand aan 30 augustus 1999 ten aanzien van het transport van cocaïne telefonisch contact hebben gelegd, afspraken hebben gemaakt, ontmoetingen hebben geregeld, besprekingen hebben gevoerd en inlichtingen hebben ingewonnen;
(ii) de verdachte op 29 augustus 1999 vanaf het terrein van een autoverhuurbedrijf te Hoofddorp is weggereden met een bedrijfsauto en op 30 augustus 1999 die bedrijfsauto in Hoofddorp heeft bestuurd en korte tijd later die bedrijfsauto op de luchthaven Schiphol geparkeerd heeft gestaan (bewijsmiddelen 46 en 47);
(iii) de cocaïne op 30 augustus 1999 door douaneambtenaren in beslag is genomen en is overgedragen aan het Cargoteam te Schiphol (bewijsmiddel 2);
(iv) medeverdachten na de inbeslagneming daarover in verhullende termen met elkaar via de telefoon hebben gesproken (bewijsmiddelen 41 t/m 45);
(v) de vrachtwagen na de inbeslagneming is teruggebracht naar het verhuurbedrijf, waarbij naast de verdachte ook medeverdachten zijn waargenomen (bewijsmiddel 47).
4.4. Bewijsmiddelen 41 tot en met 45 betreffen tapverslagen van op 30 augustus 1999, tussen 14.15 uur en 17.49 uur en op 6 september 1999 gevoerde telefoongesprekken. Bewijsmiddel 47 is een observatie-procesverbaal, opgemaakt door observatierechercheurs van het Kernteam Randstad Noord en Midden betreffende op 30 augustus 1999 van 12.37 tot 15.13 uur verrichte observaties.
4.5. Het middel berust op de opvatting dat genoemde bewijsmiddelen betrekking hebben op "handelingen die zijn verricht nadat op 30 augustus de cocaïne in beslag is genomen" en dat uit het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1998, NJ 1998, 515 voortvloeit dat handelingen die zijn verricht nadat de cocaïne in beslag is genomen niet meer kunnen strekken tot het verdere vervoer, de opslag en de aflevering van die cocaïne.
4.6. Het Hof heeft op grond van de gebezigde bewijsmiddelen kennelijk geoordeeld dat de onder 1 bewezenverklaarde gedragingen - dus ook het huren en het "ter beschikking laten hebben" van het in de bewezenverklaring onder 1 genoemde vervoermiddel - hebben plaatsgevonden voordat de cocaïne in beslag is genomen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de in de bewijsmiddelen 41 tot en met 45 vervatte telefoongesprekken en in bewijsmiddel 47 bij observaties waargenomen gedragingen na die inbeslagneming zouden hebben plaatsgevonden, doet daaraan niet af. Het Hof heeft die bewijsmiddelen ook in zoverre kennelijk gebezigd tot het bewijs van de onder 1 bewezenverklaarde, aan de inbeslagneming van de cocaïne voorafgaande, betrokkenheid van de verdachte en zijn mededaders bij de invoer van cocaïne. Dat stond het Hof vrij, terwijl zijn oordeel dienaangaande niet onbegrijpelijk is. Het middel beroept zich dan ook tevergeefs op genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 17 maart 1998. Het gaat hier immers, anders dan het geval was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, niet om bewezenverklaarde gedragingen die zijn verricht nadat de cocaïne in beslag is genomen.
4.7. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en zeven maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 oktober 2003.