ECLI:NL:HR:2003:AJ3207

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/143HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake wettelijke verhoging en niet-ontvankelijkheid in cassatie

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.M. van der Linden, cassatie ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter te Haarlem. De kantonrechter had op 13 februari 2002 de vordering van eiser tot betaling van een wettelijke verhoging over de uitkering van niet-genoten vakantiedagen afgewezen. Eiser vorderde een wettelijke verhoging van ƒ 1.155,54 bruto, maar de kantonrechter oordeelde dat de verhoging gematigd moest worden tot nihil, omdat het een eindafrekening betrof. Eiser heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad overweegt dat tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter geen hoger beroep openstond, omdat het bedrag waarover de kantonrechter had te beslissen niet meer beliep dan € 1.750,--. Dit betekent dat er op grond van de wet geen mogelijkheid was om in hoger beroep te gaan, en derhalve ook niet in cassatie. De Hoge Raad verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerder op nihil zijn begroot. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en openbaar uitgesproken op 31 oktober 2003.

Uitspraak

31 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/143HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.M. van der Linden,
t e g e n
[Verweerder], handelend onder de naam Holland Field Engineering,
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 2 oktober 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] dan wel Holland Field - gedagvaard voor de kantonrechter te Haarlem en voor zover in cassatie van belang gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad:
Holland Field te veroordelen aan [eiser] te betalen de wettelijke verhoging conform artikel 7:625 BW over de uitkering in geld tot een bedrag van het loon over de 12 niet-genoten vakantiedagen ten bedrage van ƒ 2.311,08 bruto, zijnde de maximale verhoging ten bedrage van ƒ 1.155,54 bruto, met daarenboven de wettelijke rente ex artikel 6:119-120 vanaf 26 maart 2001 tot aan de dag der voldoening op een door [eiser] aan te geven wijze binnen een week na de betekening van het in deze te wijzen vonnis.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 13 februari 2002 deze vordering afgewezen.
Het vonnis van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De kantonrechter te Haarlem heeft bij beschikking van 5 januari 2001 op verzoek van [eiser] als werknemer de arbeidsovereenkomst tussen hem en [verweerder] per 1 februari 2001 ontbonden en aan [eiser] een vergoeding van ƒ 7.769,43 toegekend. Bij brief van 16 augustus 2001 heeft [eiser] [verweerder] gesommeerd uiterlijk 24 augustus 2001 de niet opgenomen vakantiedagen aan hem uit te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging ingevolge art. 7:625 BW. Op 16 augustus 2001 heeft [verweerder] de op de voet van art. 7:641 BW verschuldigde uitkering in geld over de twaalf door [eiser] niet genoten vakantiedagen aan [eiser] voldaan, na aftrek van een bedrag van ƒ 400,--, dat hij op 12 september 2001 alsnog aan [eiser] heeft betaald. [Verweerder] heeft de wettelijke rente en de wettelijke verhoging niet betaald.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] gevorderd, voor zover in cassatie van belang, [verweerder] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging over de uitkering in geld tot het bedrag van het loon over de niet genoten vakantiedagen, zulks tot het maximale bedrag van de helft van de uitkering van ƒ 2.311,08, te weten ƒ 1.155,54. Dienaangaande heeft de kantonrechter overwogen dat de wettelijke verhoging zal worden gematigd tot nihil, "nu het een eindafrekening betreft". Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter ingevolge art. 332 Rv. geen hoger beroep openstond, nu het bedrag waarover de kantonrechter had te beslissen, niet meer beliep dan € 1.750,--. Derhalve staat op de voet van art. 398, aanhef en onder 10, Rv. tegen het vonnis beroep in cassatie open, met dien verstande dat ingevolge art. 80 RO niet kan worden geklaagd over schending van het recht.
Het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van de hiervoor in 3.2 weergegeven motivering die de kantonrechter ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat de verhoging zal worden gematigd tot nihil, in de eerste plaats omdat de kantonrechter dit oordeel niet heeft doen steunen op de in art. 7:625 BW vermelde grond dat dit haar met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt, en voorts omdat het uitbetalen in geld van nog openstaande vakantiedagen altijd een eindafrekening betreft. Het middel bevat derhalve in de vorm van motiveringsklachten in wezen de rechtsklacht dat de kantonrechter is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestaan of de omvang van de discretionaire bevoegdheid tot matiging van de wettelijke verhoging. [Eiser] kan derhalve niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 31 oktober 2003.