ECLI:NL:HR:2003:AJ0534

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/113HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over de voortzetting van een arbeidsovereenkomst en de gevolgen van een terugkeergarantie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiser] en EKRO B.V. Het geschil betreft de vraag of er een arbeidsovereenkomst bestond tussen [Eiser] en EKRO vanaf 14 juni 1999, na de beëindiging van een eerdere overeenkomst met Asito. [Eiser] stelde dat hij recht had op voortzetting van zijn dienstverband op basis van een terugkeergarantie die hem was gegeven bij zijn indiensttreding bij Asito. EKRO betwistte het bestaan van een arbeidsovereenkomst op die datum en voerde aan dat er geen automatische herleving van de arbeidsovereenkomst plaatsvond.

De kantonrechter oordeelde in eerste instantie dat er wel degelijk een arbeidsovereenkomst bestond en dat het ontslag van [Eiser] kennelijk onredelijk was. EKRO ging in hoger beroep, waarbij de rechtbank het eerdere vonnis vernietigde en de vorderingen van [Eiser] afwees. [Eiser] ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft het beroep van [Eiser] verworpen en de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen arbeidsovereenkomst bestond op 14 juni 1999 en dat de terugkeergarantie niet leidde tot een automatische herleving van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad veroordeelde [Eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van EKRO zijn begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Uitspraak

21 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/113HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
EKRO B.V., gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 28 juli 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Ekro - op verkorte termijn gedagvaard voor de kantonrechter te Apeldoorn en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. te verklaren voor recht dat tussen [eiser] en Ekro vanaf 14 juni 1999 een arbeidsovereenkomst bestaat;
II. te bepalen dat het door Ekro aan [eiser] met ingang van 1 februari 2000 verleende ontslag kennelijk onredelijk is, en
III. Ekro te gelasten de dienstbetrekking per de eerst mogelijke datum te herstellen, en voor de tussenliggende periode een voorziening te treffen overeenkomstig artikel 7:682 BW;
subsidiair:
Ekro te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen:
A. een bedrag van ƒ 12.000,-- aan achterstallig loon;
B. aan 8% vakantiebijslag een bedrag van ƒ 960,--;
C. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het gevorderde onder B en C;
meer subsidiair:
D. aan [eiser] een vergoeding toe te kennen ter hoogte van ƒ 22.680,-- bruto;
primair, subsidiair en meer subsidiair:
E. de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf de datum van de dagvaarding tot de datum der algehele voldoening,
althans Ekro te veroordelen tot betaling van een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
Ekro heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 13 september 2000 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 4 april 2001:
1. voor recht verklaard dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat vanaf 14 juni 1999;
2. bepaald dat het door Ekro aan [eiser] met ingang van 1 februari 2000 verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
3. Ekro veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van ƒ 12.960,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging over genoemd bedrag tot een percentage van 15%, alsmede betaling van een bedrag van ƒ 11.340,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 31 juli 2000, tot de dag der voldoening;
4. dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
5. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft Ekro hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Zutphen. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. [Eiser] heeft daarbij zijn vordering in zoverre gewijzigd dat hij in plaats van achterstallig loon schadeloosstelling in de zin van artikel 7:680 BW heeft gevorderd.
Bij vonnis van 22 november 2001 heeft de rechtbank in het principaal appel het vonnis van de kantonrechter van 4 april 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het gevorderde afgewezen, [eiser] veroordeeld tot terugbetaling aan Ekro van het door haar op grond van het vonnis in eerste aanleg, waarvan beroep, aan [eiser] voldane bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling door Ekro, en dit vonnis onder meer voor wat betreft de restitutieveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard; in het incidenteel appel heeft de rechtbank het gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ekro heeft een anticipatie-exploot doen uitbrengen en vervolgens geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 i) tot en met xiii).
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervóór onder 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd dat de arbeidsovereenkomst met Ekro is voortgezet, waartoe hij heeft aangevoerd dat hij na de beëindiging van het contract tussen Ekro en Asito per 14 juni 1999 weer in dienst is bij Ekro als gevolg van de hem in 1991 door Ekro ter gelegenheid van de door deze gewilde indiensttreding van [eiser] bij Asito gegeven onvoorwaardelijke terugkeergarantie.
Ekro voerde daartegen aan dat op 14 juni 1999 geen arbeidsovereenkomst tussen haar en [eiser] bestond en dat een arbeidsovereenkomst ook nadien niet is ontstaan.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiser] op grond van de terugkeergarantie weer in dienst van Ekro is gekomen en dat Ekro gezien de garantie verplicht is tot doorbetaling van het door [eiser] laatstelijk bij Asito verdiende salaris. Tevens oordeelde de kantonrechter dat op 9 september 1999 nog steeds sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen Ekro en [eiser], en dat het door Ekro - voor zover vereist - gegeven ontslag per 1 februari 2000 kennelijk onredelijk was, maar dat herstel van de dienstbetrekking niet in de rede ligt.
De rechtbank heeft in hoger beroep de vorderingen van [eiser] echter geheel afgewezen. Zij stelde voorop dat de kern van het geschil de vraag betreft of tussen [eiser] en Ekro op 14 juni 1999 een arbeidsovereenkomst bestond. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord op grond van de volgende overweging (rov. 8.2):
"Vast staat dat in het kader van de uitbesteding van de schoonmaakwerkzaamheden aan Asito, de tussen Ekro en [eiser] bestaande arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 1 september 1991.
Ekro is in dit verband met Asito, bij wie [eiser] vervolgens in dienst is getreden, overeengekomen dat bij beëindiging van de overeenkomst tussen Asito en Ekro, [eiser] wederom in dienst wordt genomen door Ekro, welke afspraak als een derdenbeding ten gunste van [eiser] dient te worden gekwalificeerd.
Nu de relatie tussen Ekro en Asito is beëindigd kan - gelijk Ekro met juistheid heeft betoogd - de conclusie geen andere zijn dan dat [eiser] jegens Ekro in beginsel hooguit aanspraak zou kunnen maken om bij Ekro op basis van een wederom te sluiten arbeidsovereenkomst (de eerder bestaande arbeidsovereenkomst was immers per 1 september 1991 beëindigd) in dienst te treden. Van een automatische herleving per 14 juni 1999 van de beëindigde arbeidsovereenkomst is dan ook geen sprake. Grief 2, waarin opgekomen wordt tegen de door de kantonrechter gegeven verklaring voor recht dat tussen partijen vanaf 14 juni 1999 een arbeidsovereenkomst bestaat, treft derhalve doel."
Nu ook nadien geen arbeidsovereenkomst tussen Ekro en [eiser] bestond, kan volgens de rechtbank niet worden toegekomen aan de vraag of het aan [eiser] - voor zover vereist - verleende ontslag kennelijk onredelijk is. Hiermee is de grondslag aan het in eerste aanleg door [eiser] gevorderde komen te ontvallen (rov. 8.3). De rechtbank merkte (in rov. 8.4) nog op dat, ook al zou moeten worden aangenomen dat de door de kantonrechter afgewezen vordering tot herstel van de dienstbetrekking met een beroep op het derdenbeding toegewezen zou kunnen worden, een beoordeling terzake niet aan de orde kan komen nu [eiser] in hoger beroep uitdrukkelijk niet is opgekomen tegen de afwijzing van de bedoelde vordering.
3.3 Het middel richt zich in drie onderdelen tegen de hiervóór aangehaalde rov. 8.2 van het bestreden vonnis.
3.4.1 Onderdeel a klaagt over innerlijke tegenstrijdigheid, althans onbegrijpelijkheid van die overweging: enerzijds overweegt de rechtbank terecht dat sprake is van een derdenbeding ten gunste van [eiser] waardoor deze "wederom in dienst wordt genomen" door Ekro, waaruit is af te leiden dat [eiser] noodzakelijkerwijs, imperatief, wederom bij Ekro in dienst zou worden genomen en dat geen nadere rechtshandeling is vereist om tot herleving van de arbeidsovereenkomst te komen; anderzijds echter overweegt de rechtbank dat "van een automatische herleving" van de arbeidsovereenkomst geen sprake is.
3.4.2 Het onderdeel faalt. De rechtbank heeft het beding dat bij beëindiging van de overeenkomst tussen Asito en Ekro, [eiser] wederom in dienst wordt genomen door Ekro, aldus uitgelegd dat uitvoering ervan het wederom sluiten van een arbeidsovereenkomst vergt. Zij heeft daarbij mede betekenis gehecht aan het gegeven dat de eerder bestaande arbeidsovereenkomst per 1 september 1991 was beëindigd. Anders dan het onderdeel betoogt, is deze uitleg niet innerlijk tegenstrijdig of onbegrijpelijk, doch integendeel zeer wel te verenigen met de vaststelling dat het beding inhield dat [eiser] "wederom in dienst wordt genomen".
3.5.1 Onderdeel b houdt in dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden nu Ekro het bestaan van de terugkeergarantie op zichzelf niet heeft bestreden en alleen heeft aangevoerd dat deze slechts voor korte tijd gold, namelijk ter vermijding van nodeloze werkloosheid van (onder meer) [eiser], voor het geval de overeenkomst tussen Ekro en Asito kort na september 1991 zou eindigen.
3.5.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het verweer van Ekro niet zo beperkt was als het onderdeel veronderstelt. Het hield volgens de - in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijke - weergave daarvan door de rechtbank mede in dat (nu de arbeidsovereenkomst tussen Ekro en [eiser] per 1 september 1991 is geëindigd) [eiser] in beginsel hooguit aanspraak erop zou kunnen maken om bij Ekro op basis van een wederom te sluiten arbeidsovereenkomst in dienst te treden. Door dat betoog voor juist te houden, is de rechtbank derhalve niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
3.6.1 Onderdeel c klaagt dat de rechtbank aan een essentiële stelling van [eiser] is voorbijgegaan, te weten de stelling dat de terugkeergarantie inhield dat vanaf de datum van het einde van het dienstverband met het schoonmaakbedrijf een aanspraak is ontstaan op Ekro strekkende tot voortzetting van het dienstverband tussen [eiser] en Ekro onder dezelfde voorwaarden. Volgens het onderdeel is het althans de kennelijke stelling van [eiser] geweest dat hij uit hetgeen over en weer is verklaard en overeenkomstig de zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen, heeft afgeleid dat hij na beëindiging van de overeenkomst met Asito onder dezelfde voorwaarden bij Ekro kon terugkeren.
3.6.2 Ook dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld, omdat de rechtbank niet aan de bedoelde stelling is voorbijgegaan. De rechtbank heeft de in het onderdeel bedoelde stelling immers verworpen met haar oordeel dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat [eiser] jegens Ekro hooguit aanspraak erop zou kunnen maken om bij Ekro op basis van een wederom te sluiten arbeidsovereenkomst in dienst te treden en dat van een automatisch herleven van de beëindigde arbeidsovereenkomst geen sprake kan zijn. In dit oordeel ligt besloten dat de door [eiser] aan de terugkeergarantie gegeven andersluidende uitleg, die erop neerkomt dat hij, zonder dat daartoe een nieuwe overeenkomst behoefde te worden gesloten, op 14 juni 1999 automatisch weer in dienst van Ekro was, niet kan worden aanvaard. Ook de klacht dat de rechtbank niet zonder nadere motivering voorbij had mogen gaan aan de in het onderdeel bedoelde kennelijke stelling kan niet tot cassatie leiden reeds omdat het onderdeel niet vermeldt op welke verklaringen en omstandigheden het doelt en waarom de rechtbank bij de uitlegging van het in de overeenkomst tussen Ekro en Asito opgenomen derdenbeding in aanmerking had moeten nemen welke betekenis [eiser] in de gegeven omstandigheden aan dat derdenbeding mocht toekennen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ekro begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 november 2003.