ECLI:NL:HR:2003:AJ0501

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00182/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak van medeplichtigheid aan moord en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van de primair tenlastegelegde moord, maar was wel veroordeeld voor medeplichtigheid aan moord en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 5 mei 1999, waarbij de verdachte betrokken was bij de dood van een persoon door het gebruik van een vuurwapen. De verdediging stelde dat de bewezenverklaring van medeplichtigheid niet kon worden afgeleid uit de bewijsmiddelen, en dat er een vergissing was gemaakt in de formulering van de bewezenverklaring. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot cassatie, omdat de bewezenverklaring voldoende steun vond in de feiten en omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de vordering van de benadeelde partij ter zake van immateriële schade werd afgewezen.

Uitspraak

14 oktober 2003
Strafkamer
nr. 00182/03
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 oktober 2002, nummer 23/001721-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te
[woonplaats], ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 26 april 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "medeplichtigheid aan moord" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (oud) van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen en munitie van categorie III, strafbaar gesteld bij art. 55, derde lid, onder a van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij ter zake van immateriële schade afgewezen en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering ter zake van materiële schade.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. A.M. Bruin, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat een tweetal klachten die zich richten tegen de bewezenverklaring ter zake van feit 1 subsidiair.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
"[betrokkene 1] op 5 mei 1999 te [plaats] opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon, te weten [betrokkene 2], van het leven heeft beroofd, immers heeft die [betrokkene 1] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels op die [betrokkene 2] afgeschoten, tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 2] zodanig letsel heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden, tot het plegen van welk misdrijf verdachte toen aldaar die [betrokkene 1] opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest, door nadat en/of terwijl die [betrokkene 2] door die [betrokkene 1] een vuurwapen werd getoond en door die [betrokkene 1] tegen die [betrokkene 2] was gezegd dat hij zou worden doodgemaakt, (de Hoge Raad leest:) te zeggen dat hij, verdachte, er was om de "ass" van die [betrokkene 2] te redden, plaats te nemen en te blijven zitten achter in die auto naast [betrokkene 2], terwijl die auto door die [betrokkene 1] werd bestuurd."
4.3. De eerste klacht van het middel behelst dat de bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte bij het plegen van het misdrijf behulpzaam is geweest doch dat dit uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet valt af te leiden.
4.4. Het Hof heeft kennelijk bij vergissing, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, de woorden "en opzettelijk behulpzaam is geweest" in de bewezenverklaring opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van die misslag. De klacht mist daarom feitelijke grondslag en kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4.5. De tweede klacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat het bewezenverklaarde 'aldaar', waarmee wordt verwezen naar [plaats], zou hebben plaatsgevonden, nu in de bewijsmiddelen immers steeds "[plaats]" als plaats van handeling genoemd wordt.
4.6. Het middel miskent dat als plaats waar de in de bewezenverklaring omschreven medeplichtigheidshandelingen hebben plaatsgehad, niet alleen geldt die waar die handelingen werden verricht, maar ook die waar het misdrijf werd gepleegd waarop die medeplichtigheidshandelingen betrekking hadden, te weten [plaats] (vgl. HR 18 februari 1997, NJ 1997, 628).
4.7. Nu deze klacht faalt is het middel derhalve tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
14 oktober 2003.