ECLI:NL:HR:2003:AI5736

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38219
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • P.J. van Amersfoort
  • J.C. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot lijfrenteovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 maart 2002, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.406, waarna een navorderingsaanslag volgde naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.552. De belanghebbende kwam in beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de navorderingsaanslag.

De belanghebbende voerde aan dat het beleid van de Belastingdienst, dat het mogelijk maakte om lijfrenteovereenkomsten met terugwerkende kracht aan te passen, niet correct was toegepast. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn gebruik had gemaakt van dit beleid, en dat het aannemelijk was dat de verzekeraar A N.V. alles had gedaan om de verzekeringnemers tot aanpassing te bewegen. De belanghebbende had via haar tussenpersoon B moeten zorgen voor de aanpassing, maar had dit niet gedaan.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het aanbod van de Belastingdienst onvoldoende inzichtelijk was. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen op 5 september 2003.

Uitspraak

Nr. 38.219
5 september 2003
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 maart 2002, nr. BK-01/00473, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.406.
Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.552.
Belanghebbende is bij het Hof in beroep gekomen tegen het niet tijdig doen van de uitspraak op het tegen de navorderingsaanslag gemaakte bezwaar. In de loop van het geding voor het Hof is bij uitspraak van de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In geschil is of voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1994 een bedrag van ƒ 17.116 aan premie lijfrente als persoonlijke verplichting op het inkomen van belanghebbende in mindering mag worden gebracht. Het gaat hierbij om premie voor een bij A N.V. afgesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, waarvoor gedurende zeventien jaar premie moet worden betaald en die - naar in cassatie tot uitgangspunt moet worden genomen - tot stand is gekomen na 15 oktober 1990 doch vóór 1 januari 1992. Deze verzekering voldoet kennelijk niet aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor aftrek als persoonlijke verplichting van premies voor lijfrente en valt, nu die na 15 oktober 1990 tot stand is gekomen, niet onder de overgangsregeling van artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3.2. Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het door de Belastingdienst gevoerde begunstigende beleid met betrekking tot lijfrenteovereenkomsten die kort na
15 oktober 1990 zijn afgesloten, welk beleid hierin bestaat dat dergelijke verzekeringsovereenkomsten onder bepaalde voorwaarden met terugwerkende kracht mogen worden aangepast aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor aftrek als persoonlijke verplichtingen van premies voor lijfrenten, een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft geoordeeld dat dat beroep faalt, nu het aannemelijk acht dat A N.V. alles in het werk heeft gesteld om de verzekeringnemers tot aanpassing te bewegen en ook B, de tussenpersoon die heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de onderhavige verzekering, van dit beleid op de hoogte was, welke B, voor wat betreft de verzekering van belanghebbende, daarvan binnen de daartoe door de Inspecteur gestelde termijn geen gebruik heeft gemaakt.
3.3. Het tweede cassatiemiddel, volgens hetwelk het oordeel van het Hof dat belanghebbende binnen de daartoe door de Inspecteur gestelde termijn geen gebruik heeft gemaakt van het vorenbedoelde begunstigende beleid, onbegrijpelijk is omdat het Hof niet heeft meegewogen dat het aanbod gedaan had moeten worden aan belanghebbende en niet aan B, faalt. Kennelijk heeft het Hof in deze beslissende betekenis gehecht aan het feit dat belanghebbende niet binnen de gestelde termijn gezorgd heeft voor aanpassing van de desbetreffende verzekering, hoewel zij via B op de hoogte moet zijn geweest van de consequenties die in verband met het vorenbedoelde begunstigende beleid van de Belastingdienst mogelijkerwijs zouden voortvloeien uit zodanige aanpassing. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en getuigt ook niet van enige onjuiste rechtsopvatting.
3.4. Het eerste middel klaagt dat de overweging van het Hof dat het aannemelijk acht dat A N.V. alles in het werk heeft gesteld om de verzekeringnemers tot aanpassing te bewegen onbegrijpelijk is, omdat het Hof hierbij heeft nagelaten mee te wegen dat de inhoud van het aanbod van de Belastingdienst eerst voldoende inzichtelijk gemaakt zou moeten zijn alvorens belanghebbende tot aanvaarding van dat aanbod kon overgaan. De klacht faalt bij gebrek aan belang. Nu ten tijde dat belanghebbende te kennen gaf het aanbod van de Inspecteur te willen aanvaarden de door deze gestelde termijn voor aanvaarding reeds was verstreken, was aanvaarding niet meer mogelijk. Dit geldt ook indien het aanbod van de Inspecteur naar het oordeel van belanghebbende onvoldoende inzichtelijk was.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2003.