ECLI:NL:HR:2003:AI5682
Hoge Raad
- Cassatie
- E. Korthals Altes
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- C.J.J. van Maanen
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vermogensbelasting en gelijkheidsbeginsel in relatie tot melkquotum
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 juli 2001, betreffende een aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1995. De aanslag was opgelegd naar een vermogen van ƒ 580.000, welke na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Gerechtshof bevestigde deze uitspraak, waarna belanghebbende in cassatie ging. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en verklaarde het beroep gegrond. De uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur werden vernietigd, en de aanslag werd verlaagd tot ƒ 546.000. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan belanghebbende.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap van belanghebbende niet op de juiste wijze was vastgesteld. Belanghebbende had een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Het Hof had geoordeeld dat de ongelijke behandeling van belastingplichtigen die hun onderneming drijven in de vorm van een besloten vennootschap niet gerechtvaardigd kon worden. De Hoge Raad bevestigde dat deze ongelijke behandeling niet objectief en redelijk te rechtvaardigen was, en dat het beginsel van behoorlijk bestuur, inclusief het gelijkheidsbeginsel, ook van toepassing is op deze belastingplichtigen.
De Hoge Raad concludeerde dat de waarde van het melkquotum voor de heffing van de vermogensbelasting op de boekwaarde dient te worden vastgesteld, en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De zaak werd door de Hoge Raad afgedaan, waarbij het vermogen werd vastgesteld op ƒ 546.000, en de kosten van het geding werden toegewezen aan de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur.