Nr. 1376
19 december 2003
AB
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
1. de provincie Limburg,
waarvan de zetel is gevestigd te Maastricht,
2. de gemeente Kerkrade,
waarvan de zetel is gevestigd te Kerkrade,
verweersters in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Geding in feitelijke instanties
1.1. Bij exploit van 21 oktober 1996 heeft eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) verweerster in cassatie sub 1 (hierna: de Provincie) gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de Rechtbank), en op de voet van artikel 61 van de Onteigeningswet (hierna: Ow) veroordeling van de Provincie gevorderd om aan hem wederom in eigendom over te dragen:
a) de (gedeelten van de) percelen, tezamen groot 12.03.17 ha, waarvan de Rechtbank bij vonnis van 15 november 1979 ten behoeve van de Provincie en ten laste van hem de onteigening heeft uitgesproken (hierna: het onteigende); en
b) de gedeelten van de percelen, tezamen groot circa 4.00.00 ha, die hij aan de Provincie heeft verkocht door aanvaarding van een aanbod van de Provincie, tot gestanddoening van welk aanbod de Provincie door de Rechtbank is veroordeeld bij vonnis van 30 oktober 1980 (hierna: de randpercelen);
zulks tegen terugbetaling door [eiser], in evenredigheid tot de terugontvangen waarde, van de
- destijds ontvangen - schadeloosstellingen.
Subsidiair heeft [eiser] gevorderd veroordeling van de Provincie tot uitkering van een naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de reeds genotene.
1.2. Na bij vonnis van de Rechtbank van 31 juli 1997 te zijn toegelaten als tussenkomende partij, heeft verweerster in cassatie sub 2 (hierna: de Gemeente) veroordeling van de Provincie gevorderd tot overdracht in eigendom aan haar van het onteigende voorzover gelegen binnen de grenzen van het in die vordering nader omschreven bestemmingsplan; van [eiser] heeft de Gemeente gevorderd die eigendomsoverdracht aan haar te gehengen en te gedogen.
1.3. Bij vonnis van 7 oktober 1999 heeft de Rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen, die van de Gemeente toegewezen.
1.4. Op het hoger beroep van [eiser] heeft het Gerechtshof te 's Hertogenbosch laatstgenoemd vonnis bekrachtigd bij arrest van 17 september 2002, dat aan dit arrest is gehecht.
2.1. [Eiser] heeft tegen 's Hofs arrest beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Verweersters in cassatie hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. [Eiser] heeft gerepliceerd, verweersters hebben gedupliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 8 augustus 2003 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.
2.5. De advocaat van [eiser] heeft op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. Het eerste onderdeel van het cassatiemiddel keert zich tegen 's Hofs verwerping van de eerste appelgrief van [eiser], die gericht was tegen het oordeel van de Rechtbank dat artikel 61 Ow niet van toepassing is op de randpercelen, die [eiser] bij akte van 1 maart 1985 aan de Provincie heeft geleverd in verband met zijn aanvaarding van het bijkomende aanbod van de Provincie tot aankoop van die percelen. De Provincie is door de onteigeningsrechter veroordeeld tot gestanddoening van dit aanbod. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat er met het aanvaarden door [eiser] van het aanbod van de Provincie sprake was van een koopovereenkomst, ook al hield die verband met de onteigening, en heeft, verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 7 december 1979 (NJ 1980, 290), geoordeeld dat op een dergelijke koopovereenkomst artikel 61 Ow niet van toepassing is.
3.1.2. Het onderdeel is gegrond. De bescherming die de bepaling van artikel 61 Ow de onnodig of ontijdig onteigende biedt, bestaat daaruit dat deze desverlangd wordt hersteld in zijn eigendom. Hij zal dan weliswaar het onteigende terugkrijgen in de toestand waarin het zich alsdan bevindt, maar dat neemt niet weg dat voor het overige de situatie van voor de onteigening zoveel als redelijkerwijs doenlijk is, moet worden hersteld. In overeenstemming daarmee dient onder "het afgestane" dat de onteigende ingevolge artikel 61 kan terugvorderen, mede te worden begrepen hetgeen de onteigenaar bij gelegenheid van de onteigening op de voet van artikel 38 Ow heeft overgenomen alsook de gronden die de onteigenaar heeft overgenomen in verband met de aanvaarding door de onteigende van een bijkomende aanbieding tot gestanddoening waarvan de onteigeningsrechter de onteigenaar heeft veroordeeld. De enkele omstandigheid dat met het aanvaarden door [eiser] van het aanbod van de Provincie sprake is van een koopovereenkomst, staat er dus niet aan in de weg dat de randpercelen begrepen worden in de terugvordering.
3.2.1. Het tweede onderdeel stelt het begrip "arbeid" van artikel 61 Ow aan de orde. De in rechtsoverweging 6.9 van het bestreden arrest neergelegde gedachtegang van het Hof behelst het oordeel dat onder bedoeld begrip "arbeid" mede vallen werkzaamheden die gericht zijn op de totstandbrenging van een definitief goedgekeurd bestemmingsplan dat de planologische basis biedt voor het werk waartoe werd onteigend.
3.2.2. Terecht klaagt [eiser] dat dit oordeel onjuist is. De in artikel 61 Ow bedoelde "arbeid" is de arbeid aan het werk waartoe werd onteigend. Bij de beantwoording van de vraag of die arbeid gedurende meer dan drie jaren is gestaakt, gaat het - evenzeer als bij de beantwoording van de vraag of in de zin van artikel 61 een aanvang is gemaakt met het werk waartoe werd onteigend - om materiële werkzaamheid die gericht is op de totstandbrenging van dat werk. Ter beantwoording van de vraag of die arbeid gedurende meer dan drie jaren is gestaakt, dient dan ook te worden onderzocht of de op de totstandbrenging van dat werk gerichte materiële werkzaamheid waarmee een aanvang is gemaakt op of aan de onteigende grond of het complex van gronden waartoe het onteigende behoort, gedurende meer dan drie jaren heeft stilgelegen. Voorbereidende werkzaamheden, zoals die ten behoeve van de totstandbrenging van een bestemmingsplan dat de planologische basis biedt voor het werk waartoe werd onteigend, spelen derhalve geen rol.
3.3. De gegrondheid van het middel leidt tot vernietiging van het bestreden arrest. Verwijzing moet volgen, voor beoordeling van de verweren waaraan het Hof niet is toegekomen.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, op 17 september 2002 tussen partijen gewezen;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;
veroordeelt de Provincie en de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 388,74 aan verschotten, en € 1590 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, en door de raadsheer F.B. Bakels in het openbaar uitgesproken op 19 december 2003.