26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/061HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
de openbare rechtspersoon HET WATERSCHAP ZEEUWSE EILANDEN,
gevestigd te Goes,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F. Damsteegt,
ROYAL NEDERLAND VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Royal - heeft bij exploit van 11 april 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: het Waterschap - gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het Waterschap te veroordelen om aan Royal te betalen een bedrag van ƒ 71.922,49, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 1995 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het Waterschap heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 11 februari 1998 en 23 september 1998 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van Royal en bij eindvonnis van 27 januari 1999 de vordering toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente zoals in het dictum van het vonnis is omschreven.
Tegen de vonnissen van 11 februari 1998 en 27 januari 1999 heeft het Waterschap hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 20 november 2001 heeft het hof beide bestreden vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het Waterschap veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 35.961,24, zijnde 50% van de schade, vermeerderd met de wettelijke rente over de bedragen en met ingang van de data zoals in het dictum van het arrest is omschreven.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft het Watershap beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Royal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor het Waterschap mede door mr. M.C. Brilman en voor Royal mede door mr. J.P. Heering, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot:
- vernietiging van het bestreden arrest;
- vernietiging van het vonnis van de rechtbank;
- afwijzing van de vordering van Royal, en
- veroordeling van Royal in de kosten van alle instanties.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 7 oktober 1995 omstreeks 19.00 uur reed een vrachtwagen met oplegger van de v.o.f. [A], bestuurd door [betrokkene 1] en verzekerd bij Royal, over de Dankerseweg in de gemeente Reimerswaal. De Dankerseweg is een verbindingsweg tussen de Reeweg en de dijk van het Kanaal door Zuid-Beveland en is met grind verhard. Komende vanaf de Reeweg is [betrokkene 1] met de vrachtwagencombinatie, die met mest was geladen en een totaal gewicht had van 43.850 kg en waarvan de breedte 2,45 meter was, de Dankerseweg opgereden. Na een stuk op deze weg te hebben gereden is de vrachtwagencombinatie deels weggezakt, daardoor gekanteld en in de naast de weg gelegen sloot terechtgekomen.
(ii) Het Waterschap is beheerder van de Dankerseweg. In de wegenlegger staat dat de aard van de verharding van het tweede gedeelte van de Dankerseweg, het 496 meter lange gedeelte waarop het ongeval plaatsvond, steenslag en grind is, en dat de breedte van de weg varieert van 2,5 tot 2 meter. Dit gedeelte van de Dankerseweg was ten tijde van het ongeval open voor alle verkeer. Noch aan het begin van de Reeweg noch aan het begin van de Dankerseweg stonden "gesloten-verklaring"-borden volgens het model C17 tot C22, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het RVV 1990.
3.2 Aan de hiervóór onder 1 vermelde vordering tot - kort gezegd - vergoeding van de door haar uitgekeerde schade, heeft Royal onder meer ten grondslag gelegd dat het Waterschap onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten voor de aanwezige gevaarsituatie te waarschuwen of op andere wijze maatregelen te nemen ter voorkoming van ongevallen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Waterschap aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan en heeft met verwerping van het beroep van het Waterschap op eigen schuld van [betrokkene 1] de vordering van Royal toegewezen. Het hof heeft eveneens geoordeeld dat het Waterschap onrechtmatig heeft gehandeld, maar het heeft de vergoedingsplicht van het Waterschap op de voet van art. 6:101 BW tot 50 percent verminderd. Het middel keert zich niet tegen die verdeling, maar tegen het oordeel dat het Waterschap onrechtmatig jegens [betrokkene 1] heeft gehandeld door geen bord te plaatsen met een waarschuwing dat de weg ongeschikt is voor zwaar transport.
3.3 Het hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd (rov. 5 en 6). Het betrokken gedeelte van de Dankerseweg was ten tijde van het ongeval een voor alle verkeer openstaande openbare weg en ter plaatse waren geen waarschuwings- en verkeersborden geplaatst welke ervoor waarschuwden dat die weg ongeschikt was voor zwaar transport, zulks terwijl die weg niet geschikt was voor zo zware en brede voertuigen als de onderhavige vrachtwagencombinatie. Dit laatste is te dezen ook bewaarheid, nu de vrachtwagencombinatie kort nadat deze de Dankerseweg was opgereden gedeeltelijk door het weglichaam daarvan is heengezakt en vervolgens is gekanteld en in de naast liggende sloot is terechtgekomen. Er was derhalve sprake van een voor zwaar vrachtverkeer onveilige verkeerssituatie, waarmee een zorgvuldig handelend wegbeheerder als het Waterschap bij de uitvoering van zijn taken rekening behoorde te houden. Tegen een zodanig verkeersonveilige situatie had het Waterschap derhalve maatregelen moeten nemen althans in elk geval moeten waarschuwen, bijvoorbeeld door adequate bebording. Aan deze, ook uit art. 6:162 BW voortvloeiende plicht had het Waterschap op voor hem nauwelijks bezwarende wijze kunnen voldoen. Het hof heeft vervolgens (in rov. 8 en 9) geoordeeld dat het voorgaande niet de eigen verantwoordelijkheid van de chauffeur [betrokkene 1] wegneemt, die bij het oprijden van de Dankerseweg niet in voldoende mate de van hem te vergen, benodigde omzichtigheid en oplettendheid in acht heeft genomen.
3.4 De onderdelen 3 en 4 - de onderdelen 1 en 2 bevatten slechts een inleiding - strekken ten betoge dat de door het hof aangenomen waarschuwingsplicht niet bestaat als een weg slechts met steenslag en grind verhard is, zeer smal is, in een landelijk gebied ligt en aan beide kanten grenst aan een smalle berm en sloot, en de uit deze omstandigheden voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het gebruik van de weg voor de weggebruiker waarneembaar zijn, terwijl die weg als zodanig in goede staat van onderhoud verkeert. Als het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde "gevaarzettingsleer" (zie onder meer HR 5 november 1965, NJ 1966, 136), dan heeft het hof die leer volgens onderdeel 5 ten onrechte op de onderhavige situatie van toepassing geacht, althans onjuist toegepast, aldus onderdeel 6: een beroepschauffeur, die met een vrachtwagen van 2,45 meter breed en ruim 43 ton zwaar vanaf een geasfalteerde weg een weg als zo-even omschreven inrijdt, doet zulks op eigen risico, zodat het Waterschap geen maatregelen hoeft te nemen althans niet hoeft te waarschuwen. In onderdeel 7 wordt ten slotte aangevoerd dat waar het hof in rov. 6 en 9 in verband met rov. 10 ervan is uitgegaan dat het Waterschap rekening moet houden met de minder voorzichtige en niet steeds oplettende weggebruiker, het hof heeft miskend dat voor de beantwoording van de vraag of het Waterschap maatregelen had moeten treffen althans had moeten waarschuwen, ook van belang kan zijn of en in hoeverre het Waterschap had mogen verwachten dat een beroepschauffeur de Dankerseweg gelet op de, blijkens de vaststelling van het hof voor deze kenbare aard en gesteldheid ervan, zou oprijden in weerwil van de daaraan verbonden en bij een beroepschauffeur kenbare gevaren, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.5 Voorzover het middel zich keert tegen 's hofs oordeel (in rov. 6) dat sprake was van een voor zwaar vrachtverkeer onveilige verkeerssituatie - samengevat het volgens het hof (in rov. 5) aan het niet geschikt zijn van de weg voor zo zware en brede voertuigen als het onderhavige verbonden gevaar, dat zich heeft verwezenlijkt, van (gedeeltelijk) door het weglichaam van de weg heenzakken - is het tevergeefs voorgesteld. Dit oordeel kan immers als van feitelijke aard in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het is ook niet onbegrijpelijk. In cassatie moet voorts ervan worden uitgegaan dat het Waterschap - naar in het in zoverre niet bestreden oordeel van het hof besloten ligt - als wegbeheerder met deze voor het vrachtverkeer onveilige verkeerssituatie bekend was althans behoorde te zijn.
3.6 Bij de beantwoording van de vraag of het Waterschap tegen deze onveilige verkeerssituatie had moeten waarschuwen - andere maatregelen ter voorkoming van gevaar heeft het hof kennelijk niet op het oog gehad - moet worden vooropgesteld dat alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in hoeverre bij het bestaan van een situatie die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat bepaalde veiligheidsmaatregelen worden genomen met het oog op de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht, waarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). In gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een voor een bepaalde categorie van verkeersdeelnemers onveilige verkeerssituatie, geldt deze (in die gevallen tot de wegbeheerder gerichte) regel evenzeer, waaruit voortvloeit dat de wegbeheerder, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ter voorkoming van gevaar voor personen of zaken, maatregelen behoort te treffen, zoals het plaatsen van waarschuwingsborden, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten (vgl. HR 20 maart 1992, nr. 14516, NJ 1993, 547).
3.7 Gelet op de hiervoor in 3.6 vermelde maatstaven kan aan het Waterschap als wegbeheerder alleen dan worden verweten dat het onzorgvuldig is geweest en is het Waterschap alleen dan aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval wanneer het in de gegeven omstandigheden rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de bestuurder van een zware vrachtwagencombinatie als de onderhavige gebruik zou maken van de weg en dat deze bestuurder niet erop verdacht zou (kunnen) zijn dat de weg voor dat gebruik niet geschikt is en dus niet veilig is. Hieruit volgt dat de bedoelde aansprakelijkheid niet kan worden aangenomen wanneer deze omstandigheden meebrengen dat het ook voor de niet steeds oplettende en voorzichtige bestuurder aanstonds duidelijk had moeten zijn dat deze weg voor het gebruik daarvan door een zware vrachtwagencombinatie - hoogstwaarschijnlijk - ongeschikt was.
3.8 Het Waterschap heeft in overeenstemming met het zo-even overwogene aangevoerd dat de - hiervoor in 3.4 vermelde - omstandigheden in dit geval meebrengen dat voor de wegbeheerder geen waarschuwingsplicht bestond met betrekking tot het gebruik van de weg door zwaar vrachtverkeer. In het licht hiervan getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake indien het hof heeft geoordeeld dat reeds het enkele feit dat de weg niet geschikt was voor zwaar vrachtverkeer, voor het Waterschap de verplichting met zich bracht te dier zake door middel van een bord te waarschuwen. Of die verplichting bestaat, hangt immers af van de omstandigheden van het geval. Niet uitgesloten is dat in een situatie als de onderhavige, zoals het Waterschap heeft aangevoerd, voor de bestuurder van een zware vrachtwagen, ook als wordt aangenomen dat deze niet steeds oplettend en voorzichtig is, aanstonds duidelijk had moeten zijn dat de onverharde en smalle weg voor zwaar vrachtverkeer ongeschikt was en dat het gedrag van de bestuurder die desondanks met een zware vrachtwagen van de weg gebruik maakt, valt buiten de in het algemeen te vergen voorzichtigheid van een bestuurder van een zware vrachtwagen, zodat het Waterschap daarmee geen rekening behoefde te houden en daarom geen waarschuwingsplicht had. Indien het hof de door het Waterschap aangevoerde omstandigheden wel in zijn beoordeling heeft betrokken, heeft het hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom, als de door het Waterschap aangevoerde omstandigheden in aanmerking worden genomen, het Waterschap zonder meer rekening had behoren te houden met de mogelijkheid dat bestuurders van zware vrachtwagens van de weg gebruik zouden maken. De hierop gerichte klachten van het middel slagen derhalve en de overige klachten behoeven geen behandeling.
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 november 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt Royal in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Waterschap begroot op € 571,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.