ECLI:NL:HR:2003:AI0829

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/051HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake pensioenregeling en dwaling bij beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiser] en de Stichting Albert Schweitzer Ziekenhuis. [Eiser] had het ziekenhuis gedagvaard voor de Kantonrechter te Dordrecht, waarbij hij vorderingen had ingesteld met betrekking tot een pensioenregeling. Hij vorderde dat het ziekenhuis een pensioenregeling zou treffen die gelijk of gelijkwaardig was aan de Overbruggingsuitkering (OBU), of een schadevergoeding van ƒ 466.139,-- bruto aan inkomensschade. De Kantonrechter had de vordering van [Eiser] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging bij de Rechtbank te Dordrecht. De Rechtbank bekrachtigde het vonnis van de Kantonrechter, wat leidde tot het cassatieberoep van [Eiser].

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank onvoldoende inzicht had gegeven in haar overwegingen met betrekking tot de dwaling van [Eiser]. De zaak draaide om de vraag of het ziekenhuis onjuiste informatie had verstrekt over de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw. De Hoge Raad concludeerde dat [Eiser] niet zonder meer had mogen afgaan op de mededelingen van het ziekenhuis en dat hij zelf onderzoek had moeten doen naar de juistheid van die informatie. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de zorgplicht van werkgevers bij het verstrekken van informatie aan werknemers, vooral in situaties waarin belangrijke financiële belangen op het spel staan. De Hoge Raad oordeelde dat het ziekenhuis onvoldoende zorgvuldigheid had betracht in de communicatie met [Eiser], wat leidde tot de vernietiging van het eerdere vonnis en de verwijzing naar het Gerechtshof.

Uitspraak

19 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/051HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
de stichting STICHTING ALBERT SCHWEITZER ZIEKENHUIS,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 10 juli 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: het ziekenhuis - gedagvaard voor de Kantonrechter te Dordrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het ziekenhuis te veroordelen om ten behoeve van [eiser] een pensioenregeling te treffen die gelijk of gelijkwaardig is aan de OBU, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat het ziekhuis na betekening van het in deze te wijzen vonnis daarmee in gebreke blijft, althans aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 466.139,-- bruto aan inkomensschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2000, althans op de voet van artikel 6:230 lid 2 BW het nadeel van [eiser] ten laste van het ziekenhuis op te heffen op een wijze als de Kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
Het ziekenhuis heeft een incidentele conclusie tot onbevoegdheid genomen.
[Eiser] heeft de incidentele vordering bestreden.
Bij vonnis van 5 oktober 2000 heeft de Kantonrechter de incidentele vordering afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Het ziekenhuis heeft in de hoofdzaak de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 19 april 2001 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen het vonnis van 19 april 2001 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Dordrecht. Het ziekenhuis heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij memorie van antwoord heeft het ziekenhuis primair gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat de Rechtbank zich onbevoegd zal verklaren en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage te verwijzen, en subsidiair het vonnis van de Kantonrechter van 19 april 2001, zonodig met verbetering van gronden waarop dit berust, te bekrachtigen.
Bij vonnis van 19 december 2001 heeft de Rechtbank zowel in het incidenteel appel het vonnis van de Kantonrechter te Dordrecht van 5 oktober 2000 als in het principaal appel het vonnis van die Kantonrechter van 19 april 2001 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het ziekenhuis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van 1 mei 1973 tot en met 3 oktober 1994 in dienst geweest van het ziekenhuis. Zijn functie was aanvankelijk boekhoudkundig medewerker, later hoofdboekhouder.
(ii) De arbeidsovereenkomst is bij beschikking van de Kantonrechter van 4 oktober 1994 met ingang van deze datum ontbonden. [Eiser] en het ziekenhuis hebben voorafgaand aan deze ontbinding een beëindigingsovereenkomst gesloten, gedateerd 5 augustus 1994. [Eiser] was ten tijde van het ontslag 51 jaar oud.
3.2 [Eiser] stelt in het onderhavige geding dat het ziekenhuis hem in het kader van de beëindiging van het dienstverband had medegedeeld, onder verwijzing naar een PGGM-brochure "Pensioen en Ontslag" van november 1992, dat de mogelijkheid bestond om zijn pensioenopbouw tot zijn zestigste jaar op vrijwillige basis voort te zetten, waarna hij in aanmerking zou komen voor de overbruggingsuitkering (hierna: OBU). In 1999 zou zijn gebleken dat deze informatie onjuist was. [Eiser] vernam toen van het pensioenfonds PGGM, dat vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling niet mogelijk was. [Eiser] stelt dat het ziekenhuis toerekenbaar is tekort geschoten, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, en dat er sprake is van dwaling. Hij vordert veroordeling van het ziekenhuis tot het treffen van een pensioenregeling voor hem, die gelijk of gelijkwaardig zal zijn aan de OBU, dan wel betaling van een bedrag van ƒ 466.139,--, althans dat de rechter op de voet van art. 6:230 lid 2 BW het nadeel zal opheffen.
3.3 De Kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering, voorzover deze was gebaseerd op toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatige daad, niet kon slagen. Voorts oordeelde hij dat [eiser] heeft gedwaald bij het tot stand komen van de beëindigingsovereenkomst, maar dat deze dwaling voor rekening van [eiser] moest blijven.
[Eiser] heeft in appel alleen het oordeel van de Kantonrechter bestreden, dat de dwaling voor zijn rekening moest blijven. De Rechtbank heeft, voorzover in cassatie van belang, het vonnis bekrachtigd en heeft daartoe het volgende overwogen. Het staat vast dat door het ziekenhuis aan [eiser] mededelingen zijn gedaan omtrent de mogelijkheid van voortzetting van de pensioendeelneming door [eiser]. Als uitgangspunt heeft te gelden dat men in het algemeen mag afgaan op mededelingen, die zijn gedaan door de wederpartij en dat men de juistheid daarvan niet (zelf) behoeft te onderzoeken. De door het ziekenhuis gedane mededeling stond niet op zichzelf, maar werd gedaan onder verwijzing naar de daarbij aan [eiser] overhandigde PGGM-brochure uit 1992 (rov. 18-21).
[Eiser] had daaruit bij normale oplettendheid niet zonder meer mogen begrijpen, dat hij na afloop van de wachtgeldperiode op vrijwillige basis zijn pensioenopbouw kon voortzetten, nu de brochure - op zijn minst genomen - vragen oproept omtrent de mogelijkheid van vrijwillige pensioenopbouw na afloop van de wachtgeldperiode ten aanzien van [eiser] (rov. 22-24).
[Eiser] had derhalve, mede gelet op zijn opleiding en functieniveau, niet mogen afgaan op een enkele mededeling van de zijde van het ziekenhuis, afgeleid uit de brochure, dat de mogelijkheid bestond tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw tot zijn zestigste levensjaar, waarna hij gebruik kon maken van de OBU. Het had in verband met de vragen die de brochure oproept, op de weg van [eiser] gelegen, contact op te nemen met PGGM. Hieraan doet niet af dat in de tekst van de brochure van 1994 een verduidelijking is opgenomen waaruit volgt dat in het geval van [eiser] geen pensioenopbouw op vrijwillige basis mogelijk was, nu ook uit de brochure van 1992 niet zonder meer is af te leiden dat die mogelijkheid wel bestond. De dwaling behoort derhalve voor rekening van [eiser] te blijven (rov. 25-29).
Dit laatste was anders geweest, wanneer het ziekenhuis, terwijl het feitelijk beter wist, [eiser] welbewust een onjuiste mededeling had gedaan, of wanneer [eiser] in het kader van de beëindiging van het dienstverband een garantie van het ziekenhuis had bedongen omtrent voortzetting van deelneming op vrijwillige basis na afloop van de wachtgeldperiode. [Eiser] heeft echter geen feiten gesteld die wijzen op dergelijke omstandigheden, noch zijn deze anderszins gebleken (rov. 30).
3.4 De onderdelen 1 en 4, die neerkomen op een bestrijding van de door de Rechtbank aan de inhoud van de brochure van 1992 gegeven uitleg, falen, nu deze aan de Rechtbank als feitenrechter voorbehouden uitleg niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
3.5.1 De onderdelen 2 en 3 richten zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] niet had mogen afgaan op de juistheid van de hem door het ziekenhuis verstrekte informatie, doch zelf een onderzoek had dienen in te stellen. Betoogd wordt dat het ziekenhuis onjuiste informatie heeft verstrekt, ten gevolge waarvan [eiser] heeft gedwaald, welke dwaling voor rekening van het ziekenhuis dient te komen, nu hier geen uitzondering dient te worden gemaakt op de regel, dat een partij mag afgaan op de juistheid van mededelingen van de wederpartij.
3.5.2 Bij de beoordeling van de onderdelen wordt het volgende vooropgesteld. Degene die overweegt een overeenkomst aan te gaan, is tegenover de wederpartij gehouden om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, doch deze gehoudenheid gaat niet zover dat hij niet zou mogen afgaan op de juistheid van door deze wederpartij gedane mededelingen. De onjuistheid van dergelijke mededelingen rechtvaardigt in beginsel een beroep op dwaling, maar de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven (art. 6:228 lid 2 BW).
3.5.3 Het onderhavige geval wordt, zoals in cassatie ten dele veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, door het volgende gekenmerkt. De overeenkomst strekte tot beëindiging van het dienstverband met een 51-jarige werknemer, [eiser], welk dienstverband meer dan twintig jaren had geduurd. De beëindiging van de overeenkomst vond plaats op initiatief van de werkgever, het ziekenhuis, in verband met door reorganisatie ontstane overtolligheid. Het overleg over de afvloeiing van [eiser] geschiedde door tussenkomst van een personeelsfunctionaris, die was aangesteld om de afvloeiingen in verband met de reorganisatie te begeleiden. Tijdens dit overleg is gesproken over de mogelijkheid voor [eiser] om zijn pensioenopbouw tot zijn zestigste jaar op vrijwillige basis voort te zetten en aan [eiser] is de (onjuiste) mededeling gedaan dat die mogelijkheid bestond. Daarbij heeft het ziekenhuis aan [eiser] de brochure van 1992 overhandigd. Deze brochure riep op zijn minst vragen op met betrekking tot deze pensioenkwestie. De verbeterde brochure van 1994, waaruit bleek dat de beoogde pensioenopbouw niet mogelijk zou zijn, was ten tijde van het overleg reeds beschikbaar.
Gelet op de belangen die voor [eiser] - naar voor het ziekenhuis kenbaar was - op het spel stonden, bracht de zorgvuldigheid die het ziekenhuis, als werkgever, onder de hiervoor geschetste omstandigheden in acht behoorde te nemen tegenover [eiser], een oudere werknemer met wie een overeenkomst ter beëindiging van een langdurig dienstverband zou worden gesloten, mee dat het geen mededelingen aan [eiser] deed omtrent een voor hem bestaande mogelijkheid tot toekomstige pensioenopbouw zonder zich van de juistheid van die mededelingen te overtuigen. Opmerking verdient hierbij dat die juistheid, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, niet zonder meer kon worden afgeleid uit de aan [eiser] overhandigde brochure van 1992 en dat, naar mag worden aangenomen, dit ook voor het ziekenhuis kenbaar was. In het licht van het hiervoor overwogene heeft de Rechtbank onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die heeft geleid tot het oordeel dat de dwaling voor rekening van [eiser] behoort te komen. Indien de Rechtbank daarbij heeft miskend dat op het ziekenhuis in deze een zorgplicht als hiervoor bedoeld, rustte, geeft haar oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien zij dit niet heeft miskend, is haar oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De onderdelen slagen dan ook in zoverre.
3.6 Onderdeel 5 keert zich tegen het door de Rechtbank in rov. 30 gegeven oordeel. Het gaat ervan uit dat dit inhoudt, dat de dwaling van [eiser] uitsluitend aan het ziekenhuis zou kunnen worden toegerekend, indien zich een van de daarin genoemde gevallen voordeed. Nu dit oordeel echter niet zo moet worden begrepen dat het zich daartoe beperkt, mist het onderdeel feitelijke grondslag en kan het niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 19 december 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het ziekenhuis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 388,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 19 september 2003.