ECLI:NL:HR:2003:AI0367

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/036HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van het gerechtshof inzake alimentatie en verwijzing naar het gerechtshof te Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot wijziging van alimentatie. De man had in 2001 verzocht om de alimentatie voor de vrouw, die op dat moment in Thailand woonde, te verlagen naar nihil, omdat zij een functie had verworven op de Nederlandse ambassade in Bangkok. De rechtbank te 's-Gravenhage had dit verzoek toegewezen, maar de vrouw ging in hoger beroep. Het gerechtshof verklaarde de vrouw echter niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, wat leidde tot de cassatieprocedure.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte de vrouw niet-ontvankelijk had verklaard. De vrouw had in haar beroepschrift grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking, en het hof had haar niet de gelegenheid geboden om haar bezwaren tegen de toewijzing van het wijzigingsverzoek van de man te adstrueren. De Hoge Raad benadrukte het belang van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor. De uitspraak van het hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

Deze uitspraak onderstreept de noodzaak voor rechters om partijen in staat te stellen hun standpunten volledig naar voren te brengen, vooral in zaken die betrekking hebben op levensonderhoud. De Hoge Raad bevestigde dat rechterlijke uitspraken over alimentatie in beginsel vatbaar zijn voor wijziging indien de omstandigheden wijzigen, en dat partijen belang hebben bij een zorgvuldige beoordeling van alle relevante feiten.

Uitspraak

10 oktober 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/036HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], Thailand,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
[de man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 31 augustus 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht haar beschikking van 27 april 1998, waarbij onder meer de alimentatie voor verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - werd bepaald op ƒ 2.900,-- per maand, in zoverre te wijzigen, dat deze bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 augustus 2001 wordt bepaald op nihil.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 mei 2002 het verzoek van de man toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 20 december 2002 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 9 juli 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 6 september 1972 gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 27 april 1998 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage echtscheiding uitgesproken en de man - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld om aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 2.900,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2 De man heeft bij op 31 augustus 2001 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift verzocht de beslissing van 27 april 1998 te wijzigen en te bepalen dat hij geen bijdrage meer verschuldigd is met ingang van 15 augustus 2001. Hij stelde daartoe dat de vrouw inmiddels een functie heeft verworven op de Nederlandse ambassade te Bangkok, waar zij haar werkzaamheden heeft aangevangen op 15 augustus 2001, met ingang van welke datum zij volgens de man geacht kan worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft bij niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 14 mei 2002 het wijzigingsverzoek van de man toegewezen omdat dit haar noch onrechtmatig noch ongegrond voorkwam.
3.3 De vrouw is bij op 21 juni 2002 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen. Het beroepschrift houdt in dat de vrouw zich met de beschikking niet kan verenigen en dat zij daartegen "de navolgende grieven" aanvoert:
"6 Ten onrechte is appellante in de beschikking van de Rechtbank met: zonder bekende woon- of verblijfplaats aangeduid."
(...)
"7. Ten onrechte heeft de Rechtbank door aldus te beslissen fundamentele rechtsbeginselen geschonden. Immers appellante is geen gelegenheid geboden een verweerschrift in te dienen en de Rechtbank heeft het principe van hoor en wederhoor ter terechtzitting niet toegepast, waardoor appellante ook een rechtsinstantie is ontnomen en in haar rechtsprocespositie is benadeeld."
De vrouw verzocht "primair: geïntimeerde in zijn oorspronkelijk verzoek niet-ontvankelijk te verklaren desnodig met gelijktijdige verwijzing naar de Rechtbank (te 's-Gravenhage), subsidiair: het oorspronkelijk verzoek van geïntimeerde af te wijzen (...)".
Bij een op 9 augustus 2002 ter griffie van het hof ingekomen aanvullend beroepschrift heeft de vrouw onder meer een kopie overgelegd van haar aangifte van vertrek naar het buitenland per 10 augustus 2001 waarin als nieuw adres een postbusnummer van het Ministerie van buitenlandse zaken is vermeld.
3.4 Op 20 december 2002 heeft het hof - naar uit de bestreden beschikking blijkt - alleen "de ontvankelijkheid van de zaak mondeling behandeld", waarbij het hof de procureurs van partijen heeft gehoord. Het hof heeft vervolgens direct uitspraak gedaan en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
3.5 Middel 1a klaagt terecht over de onbegrijpelijkheid van de vaststelling van het hof dat in het appelschrift van de vrouw de beroepsgronden niet staan vermeld. De hiervóór in 3.3 weergegeven passages van het beroepschrift laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de vrouw in haar beroepschrift grieven tegen de bestreden beschikking heeft aangevoerd. Zij heeft immers de hiervóór aangehaalde gronden aangevoerd ten betoge dat de bestreden beschikking tot het op nihil stellen van de alimentatie moet worden vernietigd en dat het wijzigingsverzoek van de man alsnog moet worden afgewezen, zodat zij niet wegens het ontbreken van grieven in haar beroep niet-ontvankelijk mocht worden verklaard.
3.6Voorzover het hof de niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar beroep mede heeft doen steunen op het ontbreken van een grief tegen de toewijzing van het wijzigingsverzoek van de man, geldt het volgende. Bij gegrondbevinding van de op schending van het beginsel van hoor en wederhoor toegespitste grieven van de vrouw brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat de zaak door het tegen de eindbeschikking van de rechtbank ingestelde hoger beroep in zijn geheel naar het hof is overgebracht en dat het hof de zaak aan zich diende te houden. De vrouw had derhalve in hoger beroep mede inhoudelijk dienen in te gaan op het inleidend verzoek van de man en de daarop gegeven beslissing van de rechtbank. De vrouw heeft dit miskend door te volstaan met primair te verzoeken de zaak "desnodig" naar de rechtbank terug te wijzen en subsidiair enkel te verzoeken het oorspronkelijk verzoek van de man af te wijzen.
De aard van het onderhavige geschil - het betreft hier uitsluitend een uitkering tot levensonderhoud - wordt echter vooral daardoor bepaald dat rechterlijke uitspraken waarbij een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - indien bij de uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, dan wel indien sedert de uitspraak de daaraan ten grondslag liggende omstandigheden in relevante mate zijn gewijzigd. Beide partijen bij een dergelijk geschil hebben daarom belang erbij dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort. De aard van het geschil wettigt derhalve dat de rechter rekening mag houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407). Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen dat ook de man blijkens zijn verweerschrift in hoger beroep heeft begrepen wat de inzet van het hoger beroep was, dat hij ook in hoger beroep heeft aangevoerd dat en waarom de alimentatie op nihil dient te worden gesteld en dat hij blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof stelde belang te hebben bij een inhoudelijke behandeling, had het hof niet, gelijk het gedaan heeft, de mondelinge behandeling van het hoger beroep mogen beperken tot de vraag of de vrouw in haar hoger beroep kon worden ontvangen. Het had de vrouw in de gelegenheid moeten stellen haar bezwaren tegen de toewijzing van het inleidend verzoek van de man te adstrueren. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de man vervolgens genoegzaam gelegenheid zou worden geboden verweer tegen die bezwaren aan te voeren en, voor zover nodig, ook overigens zijn standpunt te herzien.
3.7 Onderdeel 1a is derhalve gegrond. Onderdeel 1b en middel 2 behoeven na het voorgaande geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.