ECLI:NL:HR:2003:AI0357

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/039HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over privacy-inbreuk en schadevergoeding in de zaak van een eiser tegen het Land Aruba

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een eiser, voorheen wonende op Aruba en thans verblijvende in de Verenigde Staten, en de openbare rechtspersoon het Land Aruba. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H. van der Woude, had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, dat eerder zijn vorderingen had afgewezen. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 17 november 2001, waarin het Hof was verzocht om de zaak verder te behandelen na vernietiging van een eerder vonnis.

De Hoge Raad oordeelt dat de eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een schending van zijn privacy in het concrete geval. Het Hof had geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de eventuele inbreuk op de privacy en de vervolging in de Verenigde Staten. Bovendien oordeelde het Hof dat het onaanvaardbaar zou zijn dat de eiser, die veroordeeld was voor ernstige strafbare feiten, schadevergoeding zou eisen voor de gevolgen van zijn eigen daden.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de eiser en bevestigt de kostenveroordeling aan de zijde van het Land Aruba. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij claims van privacy-inbreuk en de gevolgen van strafbare feiten voor schadevergoeding. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer F.B. Bakels.

Uitspraak

31 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/039HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
voorheen wonende op Aruba, thans verblijvende in de Verenigde Staten van Amerika,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
de openbare rechtspersoon het LAND ARUBA,
gevestigd op Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instantie tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en verweerder in cassatie - verder te noemen: het Land - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 17 november 2001, nr. R99/066, NJ 2001, 261. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad (in tweede cassatie) het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 22 december 1998 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat Hof verwezen.
Partijen hebben nadat het Hof een verzoek tot wraking had afgewezen een memorie na cassatie genomen en de zaak bepleit.
Bij vonnis van 19 februari 2002 heeft het Hof voor de derde maal het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 26 april 1995, waarbij de vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, bevestigd.
Het vonnis van het Hof van 19 februari 2002 is aan dit arrest gehecht.
2. Het derde geding in cassatie
Tegen laatstvermeld vonnis van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 juli 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Na de tweede verwijzing door de Hoge Raad heeft het hof in verband met de gestelde inbreuk op het recht van privacy - zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie van belang - als volgt geoordeeld:
a) [Eiser] heeft nagelaten voldoende te adstrueren waarin de schending van zijn privacy in het onderhavige concrete geval heeft bestaan. Hierop stranden de vorderingen reeds (rov. 2.6).
b) Voor het geval dat het onder a) overwogene niet opgaat, is het causaal verband tussen de eventuele inbreuk op de privacy van [eiser] en de vervolging en berechting in de Verenigde Staten (verder: de V.S.) en de (hem destijds boven het hoofd hangende) veroordeling aldaar, waarmee de vorderingen van [eiser], althans de vordering tot schadevergoeding kennelijk verband houden, niet gegeven (rov. 2.8 en 2.9).
c) In elk geval is een eventueel causaal verband doorbroken door de "plea agreement" met de justitiële autoriteiten van de V.S. als omschreven in rov. 2.8 (rov. 2.10).
d) Los van het vorenstaande acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser], die veroordeeld is wegens ernstige strafbare feiten, het persoonlijk nadeel dat een gevolg ervan is "dat het recht zijn loop heeft gehad, in financiële termen vergoed wenst te zien door het Land Aruba" (rov. 2.11-2.12).
e) Ten slotte acht het hof "in het onderhavige geval evenmin billijkheidsgronden aanwezig om ter zake van een inbreuk op de privacy, als die zou bestaan, een bedrag in geld toe te kennen ter vergoeding van schade die niet in vermogensschade bestaat, mede in aanmerking genomen dat de inbeslagneming deels is geschied met toestemming van [eiser] en dat vaststaat dat [eiser] zich aan ernstige strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Als de inbreuk zou bestaan, zou het enkele feit dat de rechter dit vaststelt reeds een voldoende genoegdoening opleveren (verg. HR 13 december 1996, NJ 1997, 682)" (rov. 2.14).
3.2.1 In rov. 2.15 oordeelt het hof vervolgens: "Het hiervóór overwogene is eveneens toepasselijk op het overdragen van de bewijsgegevens aan de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten (rov. 3.5 van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad) en de aanwezigheid van buitenlandse opsporingsautoriteiten bij de inbeslagnemingen (rov. 3.6 van het verwijzingsarrest)." Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat het Land onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het overdragen van de bewijsgegevens aan de justitiële autoriteiten van de V.S. en het verrichten van de huiszoekingen en inbeslagnemingen in aanwezigheid van buitenlandse opsporingsautoriteiten, maar dat het hoger beroep van [eiser] moet worden verworpen met overeenkomstige toepassing van hetgeen het hof heeft overwogen in zijn rov. 2.6 - 2.14.
3.2.2 De onderdelen 5a, 5b, 8a en 8b, die er alle op neerkomen dat het hof over het hoofd heeft gezien dat [eiser] zich niet alleen had beroepen op schending van zijn privacy, maar ook op schending van het legaliteitsbeginsel ten aanzien van de overdracht van in beslag genomen documenten aan de V.S. en het tonen van in beslag genomen documenten aan buitenlandse opsporingsambtenaren die bij de huiszoekingen en inbeslagnemingen op Aruba aanwezig waren, missen derhalve feitelijke grondslag, nu het hof, naar blijkt uit het in 3.2.1 overwogene, zulks niet over het hoofd heeft gezien.
3.3 De Hoge Raad vindt aanleiding om thans eerst het tegen rov. 2.14 gerichte onderdeel 7, waarvan onderdeel c niet is gehandhaafd, te behandelen. Naar blijkt uit het hiervóór in 3.2.1 en 3.2.2 overwogene, heeft het hof, anders dan onderdeel 7a veronderstelt, niet over het hoofd gezien dat de inbeslagnemingen in de woning weliswaar geschied mogen zijn met toestemming van [eiser], maar dat daarmee nog niet de kennisneming van het in beslag genomen materiaal door Amerikaanse ambtenaren en de uitlevering daarvan aan de V.S. zijn toegestaan.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld, stond het het hof vrij ter motivering van zijn oordeel dat de constatering van de inbreuk op de privacy van [eiser] in de gegeven omstandigheden voldoende genoegdoening zou opleveren, mede betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat de inbeslagneming deels is geschied met toestemming van [eiser]. Hierop stuit onderdeel 7a voor het overige af.
Onderdeel 7b voert aan dat het hof verzuimd heeft om in zijn beoordeling of [eiser] aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade te betrekken de vraag of (behoudens de door het hof in het midden gelaten inbreuk op de privacy van [eiser]) de kennisneming van de bij de vennootschap en de banken in beslag genomen documenten en voorwerpen door Amerikaanse opsporingsambtenaren respectievelijk de uitlevering van een en ander aan de V.S., te beschouwen is als een aantasting van de persoon, ter zake waarvan [eiser] aanspraak kan maken op schadevergoeding. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, nu het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk een dergelijke stelling niet in de gedingstukken in de feitelijke instanties heeft gelezen.
3.4 Het falen van onderdeel 7 brengt mee dat de redengeving van het hof in rov. 2.14 in verbinding met rov. 2.15 (hiervoor vermeld in 3.1 onder e en 3.2.1), die de afwijzing van de vordering van [eiser] tot schadevergoeding zelfstandig kan dragen, stand houdt, en dat [eiser] geen belang meer heeft bij de behandeling van de tegen de overige afwijzingsgronden gerichte onderdelen, zodat nog slechts behandeling behoeven de onderdelen 9 en 10.
3.5 [Eiser] heeft in de feitelijke instanties gesteld dat hij schade heeft geleden doordat het Land effecten in beslag heeft genomen. Met zijn overweging in rov. 2.16 dat de effecten - waarmee het hof kennelijk doelt op alle in beslag genomen effecten - spoedig weer zijn vrijgegeven, heeft het hof deze stelling op begrijpelijke en voldoende gemotiveerde wijze weerlegd. Hierop stuiten de onderdelen 9a, b en c geheel af.
3.6 Het hof heeft in rov. 2.17 geoordeeld dat door de gemachtigde van het Land is verklaard dat om teruggave van de aan de V.S. uitgeleverde documenten is gevraagd. Nu [eiser] noch in de feitelijke instanties noch in het cassatiemiddel aangeeft, wat het Land nog meer had behoren te doen teneinde de teruggave van deze documenten te bewerkstelligen, behoefde het hof niet te motiveren waarom het Land kon volstaan met voormeld verzoek. Hierop stuit onderdeel 10 af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot op € 298,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 31 oktober 2003.