7 november 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/037HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
beiden wonende op Aruba,
advocaat: aanvankelijk mr. E. Grabandt, thans mr. J.P. Heering,
HET LAND ARUBA, gevestigd op Aruba,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 april 1998 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hierna: het gerecht, ingekomen verzoekschrift hebben eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - zich gewend tot dat gerecht. Na wijziging van eis hebben zij verzocht bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht te verklaren dat het advies van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba d.d. 30/31 januari 1998 (AR no. 149/97) en/of de beslissingen van de Gouverneur van Aruba d.d. 30 maart 1998 en d.d. 31 maart 1998 strekkende tot uitlevering van hen, alsmede de feitelijke uitlevering van hen door verweerder tot cassatie - verder te noemen: het Land Aruba - aan de Verenigde Staten van Amerika onrechtmatig is/zijn, en
B. het Land Aruba te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, rente en kosten rechtens.
Het Land Aruba heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun vorderingen, en subsidiair de vorderingen bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 6 december 2000 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 19 februari 2002 heeft het hof het bestreden vonnis bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land Aruba heeft verzocht het beroep te ver-werpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] c.s. mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1 - 1.1.8.
3.2 In het onderhavige geding hebben [eiser] c.s., na wijziging van eis en voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd te verklaren voor recht dat het advies van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 30/31 januari 1998 en/of de beslissingen van de Gouverneur van Aruba van 30 maart 1998 en 31 maart 1998 strekkende tot uitlevering van [eiser] c.s., alsmede de feitelijke uitlevering van hen door het Land Aruba aan de Verenigde Staten van Amerika onrechtmatig is/zijn, en het Land Aruba te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat. Het gerecht in eerste aanleg heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van het gerecht bevestigd.
3.3.1 [Eiser] c.s hebben aan hun vordering in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het in Aruba toepasselijke Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit onverbindend is, omdat de met uitlevering noodzakelijkerwijs gepaard gaande vrijheidsbeneming het bestaan van een wet in formele zin terzake verlangt. Het gerecht heeft deze stelling verworpen. In hun daartegen gerichte appel-grieven I en II hebben [eiser] c.s. deze stelling herhaald en zich in dit verband onder meer beroepen op de Staatsregeling van Aruba en de Grondwet.
3.3.2 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de grieven I en II van [eiser] c.s. falen, en herhaalt het in eerste aanleg en in hoger beroep verdedigde standpunt dat aan uitlevering respectievelijk de daadwerkelijke overlevering vrijheidsontneming inherent is en dat zulks met toepassing van het in art. I.5 lid 1, onder f, van de Staatsregeling van Aruba, art. 2 lid 3 en art. 15 lid 1 Grw. en art. 5 lid 1 EVRM tot uitdrukking komende beginsel bij of krachtens een met inachtneming van art. 5 lid 1 EVRM totstandgekomen wet uitdrukkelijk moet zijn toegestaan om toelaatbaar te zijn, van welke situatie hier geen sprake is.
3.3.3 Deze klacht moet worden bezien tegen de achtergrond van het volgende. Ten tijde van de totstandkoming van het Statuut was voor de toenmalige Nederlandse Antillen de uitlevering geregeld in het Curaçaosche Uitleveringsbesluit 1926. Ingevolge de overgangsbepaling van art. 57 Statuut kreeg dit besluit - waarvan de naam later is gewijzigd in Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit - de staat van algemene maatregel van rijksbestuur. Dit besluit is bij het verkrijgen van de status aparte door Aruba van toepassing gebleven op uitleveringen uit Aruba. Blijkens art. 3 lid 1, aanhef en onder h, Statuut is uitlevering een aangelegenheid van het Koninkrijk. Volgens art. 14 Statuut worden aangelegenheden van het Koninkrijk geregeld bij rijkswet of algemene maatregel van rijksbestuur; indien de regeling niet aan de rijkswet is voorbehouden, kan zij geschieden bij algemene maatregel van rijksbestuur. Het Statuut bevat niet een regel waaruit volgt dat regeling van de uitlevering bij rijkswet moet geschieden. Uit dit een en ander volgt dat regeling van de uitlevering bij het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit niet in strijd is met enige bepaling van het Statuut. Het middel bestrijdt dit niet, maar betoogt dat dit niet eraan afdoet dat op grond van andere bepalingen voor uitlevering een wet in formele zin als grondslag vereist is.
3.3.4 Het beroep dat het onderdeel hiertoe doet op art. 15 lid 1 Grw., welke bepaling inhoudt dat buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, gaat niet op, aangezien, daargelaten of deze bepaling hier toepasselijk is, het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit kan worden aangemerkt als een regeling krachtens een wet in formele zin, te weten het Statuut. Ook uit art. I.5 lid 1, aanhef en onder f, Staatsregeling van Aruba - welke bepaling voor zover hier van belang inhoudt: "Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, dan volgens bij of krachtens landsverordening te stellen regels (...) f. (...) indien tegen hem een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is." - volgt niet dat het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit een ontoereikende grondslag is voor een uitlevering als de onderhavige. Zoals hiervoor is overwogen, volgt uit het Statuut, dat een regeling van hogere orde is dan de Staatsregeling van Aruba, dat voor de Nederlandse Antillen en Aruba de uitlevering kan worden geregeld bij algemene maatregel van rijksbestuur. Naar hieruit volgt, geldt voorts ook hier dat het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit tenminste kan worden gezien als een regeling krachtens een wet in formele zin.
3.3.5 Art. 2 lid 3 Grw., dat voor zover thans van belang inhoudt dat (verdere) voorschriften omtrent uitlevering bij de wet worden gegeven, biedt evenmin steun aan de door het onderdeel verdedigde opvatting. Uit art. 5 lid 2 Statuut, dat bepaalt dat de Grondwet de bepalingen van het Statuut in acht neemt, volgt dat het Statuut een regeling van hogere orde is dan de Grondwet. Dit brengt mee dat de in art. 14 lid 2 Statuut neergelegde bevoegdheid ten aanzien van aangelegenheden van het Koninkrijk te kiezen tussen regeling bij rijkswet en regeling bij algemene maatregel van rijksbestuur niet door de Grondwet kan worden tenietgedaan door regeling bij de wet voor te schrijven. Daaraan doet niet af dat de Grondwet voor de uitsluitend in Nederland geldende regeling op de voet van art. 14 lid 3 Statuut in die zin van de keuzebevoegdheid gebruik heeft gemaakt dat regeling bij de wet is voorgeschreven. Dat art. 2 lid 3 Grw. een aangelegenheid van het Koninkrijk regelt en derhalve zelf ingevolge art. 5 lid 3 Statuut bij rijkswet is vastgesteld, neemt niet weg dat deze bepaling een regeling uitsluitend voor de Nederlandse staatsinrichting bevat, op gelijke wijze als het hiervoor besproken art. I.5 lid 1, aanhef en onder f, Staatsregeling van Aruba een regel voor uitsluitend de Arubaanse staatsinrichting geeft.
3.3.6 Het onderdeel betoogt dat ook uit art. 5 lid 1 EVRM volgt dat de met uitlevering noodzakelijk gepaard gaande vrijheidsbeneming bij een wet in formele zin moet zijn geregeld om toelaatbaar te zijn. Dit betoog faalt omdat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat de term "law" in art. 5 lid 1, aanhef, EVRM niet noodzakelijkerwijs wetgeving in formele zin impliceert. Dit volgt, ook met betrekking tot vrijheidsbeneming, uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (vgl. EHRM 26 april 1979, series A, 30, NJ 1980, 46, en EHRM 23 september 1998, ECHR Reports 1998-VII, blz. 2719, NJ 2000, 29).
3.3.7 Voor zover het onderdeel zich richt tegen de overweging van het hof in rov. 4.4 van zijn vonnis dat het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten ook tot de onderhavige uitlevering zou verplichten, indien aan het Uitleveringsbesluit gebreken zouden kleven, kan het bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien het hier gaat om een overweging ten overvloede die de beslissing van het hof niet draagt.
3.3.8 Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4.1 Onderdeel 2 bestrijdt rov. 4.10 - 4.15 van het vonnis van het hof, waarin het hof de stelling heeft verworpen dat, nu het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit anders dan de Nederlandse Uitleveringswet niet voorziet in de mogelijkheid van cassatie tegen de rechterlijke beslissing terzake (het "advies"), sprake is van ongeoorloofde ongelijke behandeling zodat het Uitleveringsbesluit onverbindend is. Het onderdeel betoogt dat door het verschil in rechtsmiddelen de onderdanen van verschillende delen van het Koninkrijk verschillend worden behandeld zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, en dat derhalve sprake is van schending van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR.
3.4.2 Het onderdeel stuit hierop af dat, zoals het hof met juistheid heeft overwogen (rov. 4.11 - 4.12), art. 14 Statuut ruimte laat voor verschillende regelingen in verschillende landen van het Koninkrijk, en dat de omstandigheid dat uitlevering een aangelegenheid van het Koninkrijk is, niet dwingt tot een in de drie landen inhoudelijk gelijke wetgeving of althans een inhoudelijk gelijk stelsel van rechtsmacht en rechtsmiddelen. Hieraan doet niet af dat het Koninkrijk partij is bij genoemde verdragen en niet de afzonderlijke landen. Het is immers niet ongebruikelijk en deze verdragen staan ook niet eraan in de weg dat binnen het rechtsgebied van een partij bij het EVRM of het IVBPR voor bepaalde onderwerpen de rechtsregels in verschillende delen van dit rechtsgebied verschillend zijn.
3.4.3 Voor zover het onderdeel zich richt tegen hetgeen het hof aan het slot van zijn rov. 4.15 heeft overwogen, te weten dat het mogelijke rechtstekort de verplichting tot uitlevering aan de Verenigde Staten ingevolge het prevalerende uitleveringsverdrag niet zou aantasten, kan het bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden nu het hier gaat om een overweging ten overvloede die de beslissing van het hof niet draagt.
3.5 Onderdeel 3 bestrijdt rov. 4.17 van het vonnis, waarin het hof heeft geoordeeld dat grief III van [eiser] c.s. berust op een verkeerde lezing van het advies van het hof. Het gaat hier om de passage in het advies "dat de strafrechter die over de in de Criminal Indictment telastegelegde feiten zal hebben te oordelen tot een veroordeling van de opgeëiste persoon komt", die volgens het onderdeel duidelijk maakt dat het hof hier ziet op de Amerikaanse rechter. In de bestreden overweging heeft het hof geoordeeld dat het hof in het uitleveringsadvies, in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen en hetgeen is overwogen in HR 1 februari 1994, nr. 96690U, NJ 1994, 266, heeft gedoeld op de Arubaanse rechter. Dit oordeel, dat is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, is niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing, zoals het onderdeel bepleit, in die zin dat uit het advies onmiskenbaar behoort te blijken dat het juiste criterium is toegepast, is geen plaats. Het onderdeel faalt derhalve.
3.6 Onderdeel 4 klaagt dat het hof geen aandacht heeft besteed aan het betoog in het kader van grief III, dat het hof in het advies een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te overwegen dat de opgeëiste persoon niet erin is geslaagd "onverwijld aan te tonen hieraan niet schuldig te zijn", welke maatstaf niet strookt met art. 9 lid 3, onder b, van het Uitleveringsverdrag, waarin als criterium is neergelegd dat volgens het recht van de aangezochte staat door het bewijsmateriaal de dagvaarding van die persoon zou zijn gerechtvaardigd indien dat feit in die staat zou zijn gepleegd. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het hof, zoals het in rov. 4.19 ook tot uitdrukking heeft gebracht, niet gehouden was op iedere stelling van [eiser] c.s. met betrekking tot beweerde misslagen in het advies in te gaan. Kennelijk heeft het hof in de betrokken passage van het advies alleen een weerlegging van een door [eiser] c.s. gevoerd verweer gelezen en niet de formulering van de maatstaf waaraan de toelaatbaarheid van de uitlevering moet worden getoetst. Dit is niet onbegrijpelijk nu het hof blijkens het advies heeft geoordeeld dat het bewijsmateriaal voldeed aan de maatstaf van art. 9 lid 3, onder b, van het Verdrag.
3.7 In rov. 4.18 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] c.s. bij de klacht met betrekking tot de dubbele strafbaarheid geen belang hebben, aangezien wat betreft de feiten waarvoor in het besluit van de Gouverneur uitlevering is toegestaan, in elk geval aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan. Onderdeel 5 bestrijdt deze overweging met het betoog dat namens [eiser] c.s. is aangevoerd dat het niet aanmelden van de in- en uitvoer van geldmiddelen en/of betaalinstrumenten niet strafbaar is naar Arubaans recht en dat de onderdelen a en b van de indictment wel dit verwijt betreffen. Het onderdeel faalt. Het hof heeft zich aangesloten bij de overwegingen van het gerecht in eerste aanleg, dat heeft geoordeeld dat de materiële feiten waarvoor de uitlevering is verzocht (het witwassen) zowel in Aruba als in de Verenigde Staten strafbaar zijn. Bij dit oordeel, dat als zodanig in cassatie niet is bestreden, heeft het gerecht de juiste maatstaf gehanteerd (HR 28 maart 2000, nr. 00674/99/U, NJ 2000, 367).
3.8 Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 4.19 van het vonnis. Voor zover het betoogt dat het hof het besluit van de Gouverneur van 30 maart 1998, zoals gewijzigd bij besluit van 31 maart 1998, volledig had moeten toetsen en niet had mogen volstaan met een marginale toetsing daarvan, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit rov. 4.19 blijkt dat het hof het besluit heeft getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en uit de daaraan voorafgaande overwegingen blijkt dat het hof ook heeft onderzocht of de uitlevering op grond van de door [eiser] c.s. aangevoerde regels van geschreven recht als ontoelaatbaar moet worden aangemerkt. Voor zover het onderdeel ook bedoelt het oordeel van het hof te bestrijden dat [eiser] c.s. niet kunnen verlangen dat het advies ter zake van het uitleveringsverzoek volledig wordt getoetst, faalt het, omdat het oordeel van het hof juist is. Het hof heeft onderzocht of het advies klaarblijkelijk berust op misslagen dan wel fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. In aanmerking genomen dat tegen het advies geen rechtsmiddel openstond, bestond voor een verdergaande toetsing geen plaats.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land Aruba begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 november 2003.