3.1Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
(i) Tussen [eiser] als opdrachtgever en [verweerster] als makelaar is op 25 augustus 1999 een bemiddelingsovereenkomst tot stand gekomen ter zake van de verkoop van een aan de dochter van [eiser] in eigendom toebehorende woning te [plaats]. De looptijd van de opdracht eindigde op 11 oktober 1999.
(ii) Op de bemiddelingsovereenkomst zijn de voorwaarden van de Landelijke Makelaarsvereniging (LMV) van toepassing. Ingevolge art. 19 van deze voorwaarden is de opdrachtgever courtage aan de makelaar verschuldigd indien tijdens de looptijd van de opdracht een overeenkomst tot stand komt, ook indien deze overeenkomst niet het gevolg is van de door de LMV-makelaar verleende diensten.
(iii) Op 10 oktober 1999 heeft [eiser] de bemiddelingsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd.
(iv) Aan haar onder 1 vermelde vordering tot betaling van courtage heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [eiser] de woning voor het einde van de looptijd van de overeenkomst heeft verkocht aan [betrokkene 1].
(v) [Eiser] heeft als verweer aangevoerd - kort gezegd - a) dat hij geen volmacht had van zijn dochter om de woning te verkopen en dat de bemiddelingsovereenkomst is aangegaan onder de voorwaarde dat zijn dochter deze overeenkomst mede zou ondertekenen, welke voorwaarde niet is vervuld, alsmede b) dat de woning niet op 10 oktober 1999 is verkocht, doch eerst op 11 januari 2000, derhalve in ieder geval na de looptijd van de aan [verweerster] verstrekte opdracht.
(vi) Bij tussenvonnis heeft de kantonrechter het onder a) bedoelde verweer verworpen en in verband met het onder b) bedoelde verweer aan [verweerster] te bewijzen opgedragen dat de woning vóór 11 oktober 1999 is verkocht aan [betrokkene 1].
(vii) Bij eindvonnis heeft de kantonrechter [verweerster] geslaagd geoordeeld in het haar opgedragen bewijs en haar vordering toegewezen.
(viii) [Eiser] is van het eindvonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. Hij voerde twee grieven aan, beide gericht tegen de in het tussenvonnis opgenomen beslissing van de kantonrechter tot verwerping van het onder a) bedoelde verweer van [eiser].
(ix) De rechtbank heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis, alsmede in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis van de kantonrechter. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat tegen het eindvonnis van de kantonrechter geen grieven zijn gericht, zodat het hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk zal worden verklaard, dat [eiser] twee grieven tegen het tussenvonnis van de kantonrechter heeft aangevoerd, dat hij beoogd heeft de vernietiging van het tussenvonnis te vorderen, maar dat, nu [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis van de kantonrechter, [eiser] geen belang heeft bij zijn appel tegen het tussenvonnis, nu hij reeds niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis, zodat hij op die grond tevens niet-ontvankelijk is in zijn appel tegen het tussenvonnis.
Het middel keert zich tegen de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop zij berust.