ECLI:NL:HR:2003:AI0308

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/158HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verjaring van de vordering tot volstorting van aandelen in faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de curator van Milieu Management Diensten B.V. De curator had de verweerder gedagvaard om een bedrag van ƒ 24.900,-- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, omdat de verweerder zijn verplichting tot volstorting van aandelen niet was nagekomen. De rechtbank te 's-Hertogenbosch had de vordering van de curator afgewezen, en het gerechtshof had dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd. De curator stelde dat de verjaringstermijn voor de vordering pas begon te lopen na het faillissement van de vennootschap, terwijl de verweerder zich op verjaring beriep.

De Hoge Raad oordeelde dat de verplichting tot volstorting van aandelen moet worden aangemerkt als een verplichting tot een geven of doen, en dat de verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen vanaf het moment dat de vordering opeisbaar is. In dit geval was de vordering tot volstorting opeisbaar geworden op 30 januari 1977, een maand na de oprichting van de vennootschap. De Hoge Raad concludeerde dat de vordering van de curator op het moment van het faillissement verjaard was, en dat de curator niet kon aanvoeren dat de verjaringstermijn pas na het faillissement begon te lopen.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de curator en veroordeelde deze in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest bevestigt de regels omtrent de verjaring van vorderingen tot volstorting van aandelen en de bevoegdheid van de curator in faillissement.

Uitspraak

17 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/158HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], handelende als opvolger van [betrokkene 1], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Milieu Management Diensten B.V., wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
De voorganger van eiser tot cassatie in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Milieu Management Diensten B.V. - verder te noemen: de curator - heeft bij exploit van 10 juli 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en - voor zover in cassatie van belang en na vermindering van eis - gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 24.900,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 29 mei 1998 de curator tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 17 september 1999 de vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 7 februari 2002 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank van 17 september 1999, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zij het met verbetering van gronden bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 20 juni 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij notariële akte van 30 december 1976 hebben [verweerder] en diens echtgenote de besloten vennootschap Volglans B.V. opgericht. De eerste zin van art. 5 lid 1 van de akte van oprichting luidt:
"De aandelen luiden op naam en worden slechts tegen volstorting uitgegeven."
Aan het slot van deze akte hebben [verweerder] en zijn echtgenote onder meer verklaard:
"A. Bij de oprichting zijn van het maatschappelijk kapitaal tweehonderd vijftig aandelen à pari geplaatst. Daarin wordt deelgenomen door de oprichter [verweerder] voor tweehonderd negen en veertig aandelen en door de oprichtster [betrokkene 2] voor een aandeel.
B. De volstorting van de aandelen door de aandeelhouders geschiedt in contanten binnen een maand na heden."
(ii) Bij notariële akte van 15 december 1989 zijn de statuten van Volglans B.V. gewijzigd en geheel opnieuw vastgesteld, waarbij de naam van de besloten vennootschap is gewijzigd in "Milieu Management Diensten (M.M.D.) B.V." (hierna: M.M.D.).
(iii) M.M.D. is op 1 februari 1995 door de rechtbank te 's-Hertogenbosch in staat van faillissement verklaard. [Betrokkene 1] is daarbij tot curator benoemd.
3.2 In het onderhavige geding heeft de curator, voorzover in cassatie van belang, gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld aan hem in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van M.M.D. te betalen een bedrag van ƒ 24.900,-- met wettelijke rente. De curator heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] niet aan zijn verplichting tot storting van de nominale bedragen van de door hem genomen aandelen in M.M.D. heeft voldaan. [Verweerder] heeft betwist dat hij zijn aandelen niet zou hebben volgestort; hij heeft zich tevens beroepen op verjaring van de vordering tot volstorting van de aandelen. De rechtbank heeft bij haar eindvonnis de vordering afgewezen.
Op het appel van de curator heeft het hof het eindvonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld. De verplichting tot volstorting van aandelen moet worden aangemerkt als een verplichting tot een geven of een doen, zodat - gelet op art. 3:307 BW - hiervoor een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. De stelling van de curator, dat deze verjaringstermijn pas begint te lopen vanaf het faillissement, gaat alleen op indien de aandelen op het moment van het faillissement nog niet behoefden te worden volgestort; volgens art. 2:193 BW kan de curator bij het faillissement immers het nog te storten bedrag opvorderen, onverschillig wat daarover in de statuten is bepaald, zodat in dat geval deze vordering tot volstorting opeisbaar wordt op het moment van het faillissement (rov. 4.6.1 en 4.6.2).
Weliswaar gold ten tijde van het passeren van de akte van oprichting van (thans) M.M.D. nog niet de strikte regel van het huidige art. 2:191 BW, dat bij het nemen van het aandeel daarop het nominale bedrag (direct) moet worden gestort, maar in het onderhavige geval was dit bepaald in de akte van oprichting. Volgens de akte van oprichting moest [verweerder] immers volstorten binnen een maand na de datum van deze akte (30 december 1976), zodat de vordering tegen [verweerder] een maand na deze datum opeisbaar werd, en de verjaringstermijn van vijf jaar begon te lopen vanaf laatstgenoemd tijdstip. Derhalve moet worden geconstateerd dat op het moment dat de curator volstorting eiste, diens vordering inzake M.M.D. - zo deze al bestond - in ieder geval verjaard was (rov. 4.6.3 en 4.6.4).
3.3 Onderdeel 1.A klaagt dat het hof, voorzover het bij het door [verweerder] gedane beroep op verjaring ervan uitgaat, dat de curator met de vordering tot veroordeling van [verweerder] tot nakoming van zijn verplichting tot volstorting van zijn aandelen in M.M.D. een rechtsvordering van de besloten vennootschap uitoefent en niet een eigen rechtsvordering, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt. Het subjectieve recht waarop art. 2:193 BW ziet, is het recht op volstorting van aandelen. De bij dit recht behorende rechtsvordering komt aan de vennootschap toe. Art. 2:193 verschaft aan de curator uitsluitend een (beschikkings)bevoegdheid met betrekking tot dit recht. Voor het uitoefenen van deze bevoegdheid in rechte behoeft de curator ingevolge art. 68 lid 2 F. de toestemming van de rechter-commissaris. Dit een en ander wordt bevestigd door de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 vermelde geschiedenis van de totstandkoming van de art. 2:84 en 2:193 BW, waaruit blijkt dat de wetgever kennelijk niet heeft willen afwijken van de gewone regels van faillissementsrecht.
3.4 Onderdeel 1.B, dat aanvoert dat, voorzover het hof bij de beoordeling van het door [verweerder] gedane beroep op verjaring er wel van uitgaat dat de curator met de vordering tot veroordeling van [verweerder] tot nakoming van zijn verplichting tot volstorting van zijn aandelen in M.M.D. een eigen rechtsvordering uitoefent, het van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat de curator een vordering van M.M.D. uitoefent.
3.5.1 Onderdeel 2 betoogt dat het hof heeft miskend, dat de onderhavige vordering vanwege met name de achter het vorderingsrecht schuilgaande belangen van derden, niet voor verjaring vatbaar is, althans dat, onverschillig wat ter zake van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht in de statuten (en/of de wet) is bepaald, de termijn voor de verjaring van die rechtsvordering op zijn vroegst aanvangt op de dag waarop kan worden aangenomen, dat de curator in het faillissement zich redelijkerwijs een beeld ter zake van de volstorting op de aandelen heeft kunnen vormen, althans op de dag na die waarop het faillissement van de desbetreffende B.V. is uitgesproken.
3.5.2 De vordering tot volstorting is een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven, zodat in dit geval - op grond van art. 73 Ow NBW - in beginsel de vijfjarige termijn van art. 3:307 lid 1 BW van toepassing is. Deze termijn van vijf jaren is aangevangen op 1 februari 1977, de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Art. 73 en 121 Ow NBW brengen mee, dat de verjaringstermijn op het moment dat de curator volstorting eiste, was verstreken, tenzij, voorzover in cassatie van belang, de vordering niet voor verjaring vatbaar is, ofwel de verjaringstermijn op een later tijdstip dan 1 februari 1977 begon te lopen.
3.5.3 Anders dan in het onderdeel wordt aangevoerd, is de vordering tot volstorting van aandelen voor verjaring vatbaar, aangezien geen wettelijke grondslag aanwezig is die tot het oordeel kan leiden, dat hier dient te worden afgeweken van de algemene regels die - mede in verband met de rechtszekerheid - voor verjaring gelden.
De subsidiaire, algemeen geformuleerde stelling van het onderdeel komt erop neer dat de verjaringstermijn van de vordering tot volstorting van aandelen ten opzichte van de curator in het faillissement van de besloten vennootschap op een later tijdstip begint te lopen dan de dag volgende op die waarop die vordering opeisbaar is geworden. Deze stelling kan, gelet op de bepaling van art. 3:307 lid 1 BW, die de belangen van de schuldenaar en de rechtszekerheid dient, in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard.
Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 379,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 17 oktober 2003.