ECLI:NL:HR:2003:AI0271

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/112HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van de Hoge Raad inzake schadevergoeding en goed werkgeverschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en [verweerster]. [Eiser] had [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch, waarbij hij vorderingen had ingesteld met betrekking tot schadevergoeding en betaling van deskundigenkosten. De kantonrechter had in eerdere vonnissen een aantal vorderingen van [eiser] toegewezen, maar ook een aantal afgewezen. [Eiser] ging in hoger beroep tegen de vonnissen van de kantonrechter, maar de rechtbank bekrachtigde deze vonnissen. Hierop heeft [eiser] cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [eiser] heeft afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende inzicht heeft gegeven in haar overwegingen en dat zij de relevante feiten en omstandigheden niet correct heeft meegewogen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing. Tevens heeft de Hoge Raad [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 388,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van vorderingen in het kader van goed werkgeverschap en de verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad bevestigt dat bij de beoordeling van schadevergoedingsvorderingen rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden, en dat een goede motivering van de rechter essentieel is voor de rechtszekerheid.

Uitspraak

7 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/112HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 27 september 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen:
a. aan [eiser] te betalen ten titel van deskundigenkosten een bedrag van ƒ 5.976,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 1999 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede [verweerster] te veroordelen in de proceskosten van het voorlopig deskundigenbericht;
b. tot het betalen van de kosten van de psycholoog, groot ƒ 1.512,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. tot betaling aan [eiser] van een bedrag van ƒ 9.475,-- netto, zijnde de gebruikelijke gratificatie bij een dienstverband van vijfentwintig jaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
d. tot het vergoeden van de schade, die [eiser] na 1 april 1999 lijdt door het handelen in strijd met goed werkgeverschap van [verweerster], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet, desgeraden te bepalen door deskundigen;
e. tot het vergoeden aan [eiser] van de schade, die [eiser] heeft geleden in de periode van 25 april 1997 tot 1 april 1999 wegens het handelen in strijd met het goede werkgeverschap van [verweerster], dat heeft geleid tot de arbeidsongeschiktheid van [eiser], en wel 23,25 maanden x ƒ 4.324,41 = ƒ 100.542,53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata per maand, althans vanaf 1 april 1999 tot aan de dag der algehele voldoening;
f. om aan [eiser] ter beschikking te stellen de versierselen van de N.V.W.B. als bedoeld in punt 8 van de dagvaarding, op straffe van een dwangsom van ƒ 25.000,--, indien [verweerster] hiermee in gebreke blijft veertien dagen na het toewijzen van deze vordering.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 22 juni 2000 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 21 december 2000 [eiser] met betrekking tot onderdeel b van de vordering tot bewijslevering toegelaten, de onderdelen a en c van de vordering toegewezen en de vordering van [eiser] voor het overige afgewezen. Nadat [eiser] van bewijslevering had afgezien, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 8 maart 2001 onderdeel b van de vordering afgewezen.
Tegen de vonnissen van 21 december 2000 en 8 maart 2001 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch.
Bij vonnis van 8 februari 2002 heeft de rechtbank beide vonnissen van de kantonrechter waarvan beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. M.C.J. Jehee, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 juli 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 1 mei 1973 bij een rechtsvoorganger van [verweerster] in dienst getreden; sedert 1 januari 1986 heeft hij de functie van Hoofd P&O vervuld. Met ingang van 24 januari 1996 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden. Op 3 september 1996 heeft hij zijn werkzaamheden op therapeutische basis gedeeltelijk hervat en uiteindelijk is hij op 24 januari 1997 hersteld verklaard. Met ingang van 25 april 1997 is [eiser] opnieuw wegens arbeidsongeschiktheid uitgevallen.
(ii) Op 22 augustus 1997 heeft [eiser] de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden met toekenning aan hem van een vergoeding van ƒ 1.270.000,--. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van dit verzoek op 1 oktober 1997 heeft [eiser] dit verzoek ingetrokken.
(iii) In het kader van een ten verzoeke van [eiser] gehouden voorlopig deskundigenonderzoek heeft de kantonrechter op 24 maart 1998 drie deskundigen benoemd met de opdracht nader te rapporteren omtrent de vraag of de arbeidsongeschiktheid van [eiser] was veroorzaakt door de handelwijze van [verweerster] en wat de invloed van [verweerster] op het functioneren van [eiser] en van [eiser] op het reilen en zeilen van [verweerster] was. Op 24 oktober 1998 hebben de deskundigen een gezamenlijk rapport uitgebracht.
(iv) Bij beschikking van 10 maart 1999 heeft de kantonrechter op verzoek van [eiser] de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 april 1999 ontbonden wegens gewichtige redenen en daarbij aan [eiser] ten laste van [verweerster] een vergoeding toegekend van in totaal ƒ 600.000,--.
3.2 [Eiser] heeft in het onderhavige geding, voor zover in cassatie van belang, gevorderd (onder d) [verweerster] te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij na 1 april 1999 lijdt door het handelen in strijd met goed werkgeverschap van [verweerster], alsmede (onder e) van de schade die hij heeft geleden in de periode van 25 april 1997 tot 1 april 1999 wegens handelen in strijd met goed werkgeverschap van [verweerster], en wel 231/4 maanden x ƒ 4.324,41 = ƒ 100.542,53. Aan deze vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [verweerster] handelt in strijd met de arbeidsovereenkomst dan wel niet handelt als een goed werkgever door aan hem niet een aanvulling op zijn (geringere) inkomen te verstrekken, zowel wat betreft de periode van 25 april 1997 tot 1 april 1999 als de periode na 1 april 1999.
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen en de rechtbank heeft de tegen deze beslissingen gerichte grieven I en II van [eiser] ongegrond bevonden. Hetgeen de rechtbank in rov. 5.6 met betrekking tot de vordering onder d daartoe heeft overwogen, komt samengevat weergegeven neer op het volgende. Uit de overwegingen van de kantonrechter vloeit voort dat, nu [eiser] aan zijn vordering dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd als waarmee de kantonrechter reeds rekening heeft gehouden bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding ingevolge art. 7:685 BW, thans voor een verdere vergoeding geen plaats meer is. Dit klemt te meer nu niet is gesteld of gebleken dat [eiser] schade heeft geleden door feiten of omstandigheden waarmee de kantonrechter bij zijn beschikking geen rekening heeft kunnen houden dan wel [verweerster] anderszins niet aan haar verplichtingen uit hoofde van art. 7:611 BW heeft voldaan. Aan de afwijzing van de vordering onder e heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat uit hetgeen zij in rov. 5.6 heeft overwogen voortvloeit dat evenmin grond bestaat voor vergoeding van schade ter zake van inkomstenderving over de periode van 25 april 1997 tot 1 april 1999, aangezien vaststaat "dat de kantonrechter bij het toekennen en vaststellen van de vergoeding ingevolge artikel 7:685 BW al rekening heeft gehouden met deze omstandigheid" (rov. 5.9).
3.3.1 Bij de beoordeling van het middel, dat aanvoert dat hetgeen de rechtbank in rov. 5.6 heeft overwogen wel de afwijzing rechtvaardigt van de vordering voor vanaf 1 april 1999 door [eiser] geleden inkomensschade, maar niet van die voor schade geleden vóór deze datum, moet, in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Hoge Raad, het volgende worden vooropgesteld. De bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst brengt mee dat in de regeling betreffende de ontbinding, zoals neergelegd in art. 7:685 BW, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van art. 7:685 met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (zie laatstelijk HR 10 januari 2003, nr. C01/172, NJ 2003, 231). Het middel bestrijdt dit niet, maar beroept zich op de beperking die de Hoge Raad heeft aanvaard in zijn arrest van 1 maart 2002, nr. C01/098, NJ 2003, 211, welke beperking inhoudt dat deze vergoeding niet betreft aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking en betrekking hebben op de periode voor de beëindiging van de dienstbetrekking en die geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van de beëindiging. Het betoogt dat de vordering in het onderhavige geding "zo al niet gelijk aan dan toch in wezenlijke opzichten vergelijkbaar is met die tot loonbetaling over het verleden" waarom het in laatstgenoemd arrest ging.
3.3.2 Het middel treft doel. De rechtbank heeft kennelijk als reeds doorslaggevend aangemerkt dat de onderhavige vordering is gegrond op dezelfde feiten als waarop de vergoeding in het kader van de ontbinding is gebaseerd. Aldus heeft de rechtbank evenwel de hiervoor in 3.3.1 weergegeven beperking miskend. Mocht de rechtbank dit niet hebben miskend, maar overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in dit arrest verder heeft overwogen, hebben bedoeld dat de feiten die aan de onderhavige vordering ten grondslag zijn gelegd, ook reeds in aanmerking zijn genomen bij de beoordeling van de in het kader van de ontbinding toegekende vergoeding, dan heeft zij onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtegang. Zonder nadere motivering valt immers niet in te zien welke feiten de rechtbank hier op het oog heeft en in hoeverre deze bij de vergoeding in aanmerking zijn genomen, en is evenmin duidelijk op grond waarvan, indien rekening wordt gehouden met de toegekende vergoeding, de onderhavige vordering in het geheel niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 februari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 388,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 november 2003.