ECLI:NL:HR:2003:AH9995

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02546/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en verwerping niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen, was eerder vrijgesproken van de primair tenlastegelegde feiten, maar was wel strafbaar verklaard voor ontucht gepleegd als zorgverlener. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege de voortijdige vernietiging van een zedenset, die cruciaal was voor het bewijs. De raadsman had herhaaldelijk verzocht om onderzoek naar de zedenset, maar dit verzoek was afgewezen door het Openbaar Ministerie en later vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de vernietiging van de zedenset onrechtmatig was, dit niet leidde tot een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een ernstige schending van de procesorde die de rechten van de verdachte in gevaar had gebracht. De middelen van cassatie werden verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

30 september 2003
Strafkamer
nr. 02546/02
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 mei 2002, nummer 23/001199-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1960, wonende op [woonplaats] (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 december 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "als degene werkzaam in de gezondheidszorg met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd ontucht plegen" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens de voortijdige vernietiging van een zedenset ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
3.2. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging nu door de vernietiging van de zedenset ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak afbreuk is gedaan.
De raadsman heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende gesteld.
Op 2 mei 2000 heeft de raadsman van verdachte de parketmedewerkster van de officier van justitie mr. Teeven telefonisch verzocht onderzoek te laten uitvoeren door het NFI naar de aanwezigheid van glijmiddel in de bij aangeefster afgenomen zedenset. Op 25 mei 2000 heeft de raadsman het verzoek om vermeld onderzoek te (doen)verrichten schriftelijk bevestigd aan de officier van justitie en op 31 augustus 2000 heeft hij zijn verzoek schriftelijk herhaald. Op 5 september 2000 heeft de officier van justitie de raadsman bericht dat hij het verzoek afwijst nu geen resultaat is te verwachten van dergelijk onderzoek. Dit terwijl ir. Hordijk de raadsman telefonisch heeft bericht dat dergelijk onderzoek wel met succes uitvoerbaar is. Op 30 juli 2001 heeft de raadsman van verdachte de rechter-commissaris gevraagd het onderzoek te gelasten hetgeen zij heeft afgewezen. Op 12 oktober 2001 heeft de raadsman de advocaat-generaal schriftelijk verzocht het onderzoek te laten uitvoeren, waarin mr. Haverkate op 19 november 2001 heeft toegestemd. Desondanks heeft mr. Haverkate geen gevolg gegeven aan het verzoek van de raadsman waarop het gerechtshof op 10 januari 2002 het onderzoek heeft gelast. Op 29 maart 2002 heeft de advocaat-generaal schriftelijk meegedeeld dat de zedenset op 16 april 2001 op last van de hulpofficier van justitie is vernietigd. Alle omstandigheden in aanmerking genomen is het nadeel voor cliënt door de vernietiging zo groot dat dit tot niet ontvankelijkheid dient te leiden, aldus de raadsman (...)
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Ondanks het feit dat het verzoek van de raadsman tot het verrichten van onderzoek naar de aanwezigheid van sporen van glijmiddel afkomstig van een condoom die in de zedenset van aangeefster zouden kunnen worden aangetroffen ter terechtzitting van 10 januari 2002 door het gerechtshof is toegewezen, is blijkens het proces-verbaal van bevindingen met nummer 2000096079-1, opgemaakt door verbalisant M.G. Reijnders d.d. 12 maart 2002, de zedenset die op 8 april 2000 was afgenomen op 16 april 2001 op last van de hulpofficier van justitie D. van Teijlingen vernietigd. Bij zijn beslissing ter terechtzitting van 10 januari 2002 om het verzoek van de raadsman toe te wijzen, is het hof er van uitgegaan dat zedensets na onderzoek door Nederlands Forensisch Instituut (NFI) bewaard blijven, zolang de strafzaak nog niet definitief is geëindigd. Blijkens voormeld proces-verbaal van bevindingen is het bij de politie Amsterdam-Amstelland gebruikelijk om zedensets en dergelijke goederen na onderzoek door het NFI te vernietigen omdat deze goederen geen waarde meer hebben voor het onderzoek (en een eventueel tegenonderzoek kan worden uitgevoerd op de in Rijswijk veiliggestelde en opgeslagen goederen) en niet hoeven te worden geretourneerd aan een verdachte of slachtoffer. Wat hier ook van zij, in de onderwerpelijke zaak brengt vernietiging van zedenset voordat de strafzaak definitief is geëindigd met zich mee dat onregelmatig is gehandeld. Dit dient aan het openbaar ministerie te worden toegerekend.
Evenwel, niet is aannemelijk geworden dat die zedenset is vernietigd om de verdachte in enig gerechtvaardigd belang te schaden, zodat in dat opzicht niet kan worden gezegd dat sprake is van een zodanig ernstig inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daarom het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, terwijl evenmin is geworden dat een en ander is geschied met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, waardoor aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
3.3. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen volgt dat het Hof heeft vastgesteld dat het (eerste) verzoek van de verdediging tot het doen onderzoeken van de zedenset is gedaan op 2 mei 2000. Het proces-verbaal van bevindingen met nummer 2000096079-1, opgemaakt door verbalisant M.G. Reijnders op 12 maart 2002, houdt in dat de zedenset die op 8 april 2000 was afgenomen op 16 april 2001 op last van de hulpofficier van justitie D. van Teijlingen is vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de verdediging is gedaan op een tijdstip waarop onderzoek aan de zedenset nog mogelijk was.
3.4. Het desbetreffende verzoek om nader onderzoek van de zedenset naar de aanwezigheid van sporen van glijmiddel van een condoom is klaarblijkelijk gedaan om de betrouwbaarheid van de aangeefster [aangeefster] te (doen) toetsen. Blijkens de pleitnotities, gevoegd bij het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2002 heeft de raadsman aldaar aangevoerd dat het verzoek is gedaan omdat zulks de "enige mogelijkheid was met 100% zekerheid aan te tonen dat aangeefster op een essentieel punt een meinedige verklaring had afgelegd bij de Rechter-Commissaris" en dat aldus zou komen vast te staan dat van een valse aangifte sprake was.
3.5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris van 14 april 2000, betreffende het verhoor van [aangeefster], wier verklaring voorzover hier van belang luidt:
"Bij mij heeft hij geen condoom aangedaan. Tijdens het pijpen heb ik niet gevoeld dat hij een condoom op had. Ik heb niet gezien of gemerkt dat hij daarna een condoom heeft omgedaan."
3.6. Blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de vroegtijdige vernietiging van de zedenset gelet op het tijdstip waarop door de verdediging om nader onderzoek was verzocht, onrechtmatig was, doch dat de gang van zaken niet een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, dat daaraan de sanctie zou moeten worden verbonden van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voorts niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat [aangeefster] ter terechtzitting van het Hof van 13 mei 2002 als getuige is gehoord en gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen, waaruit volgt dat het gevraagde onderzoek redelijkerwijze niet tot de slotsom zou hebben kunnen leiden dat [aangeefster] op het desbetreffende punt een meineed zou hebben gepleegd, laat staan dat van een valse aangifte sprake zou zijn.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als arts in de zin van art. 249 Sr op ontoereikende gronden heeft verworpen. Het derde middel strekt ten betoge dat het verweer dat er geen sprake is geweest van ontucht als bedoeld in art. 249 Sr door het Hof op ontoereikende gronden is verworpen.
4.2. De middelen, die zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, falen op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 22 tot en met 30.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2003.