ECLI:NL:HR:2003:AH9978
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- J.P. Balkema
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Jeugdstrafprocesrecht en de rol van de verdediging bij verstekverlening
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die ten tijde van de hem tenlastegelegde feiten nog minderjarig was. De verdachte was niet verschenen op de terechtzittingen van het Hof, wat leidde tot verstekverlening. De raadsman van de verdachte verzocht om de verdediging te mogen voeren, maar het Hof wees dit verzoek af. Het Hof oordeelde dat de raadsman niet gerechtigd was om het woord ter verdediging te voeren, omdat hij niet had verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. Dit oordeel was gebaseerd op de toepassing van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering, dat de verplichting tot persoonlijke verschijning van de verdachte regelt.
De Hoge Raad heeft de klachten van de raadsman, die betoogde dat artikel 279 in deze zaak niet van toepassing zou zijn, verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgeving omtrent jeugdstrafrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, geen uitzondering maakt voor minderjarigen in deze context. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de raadsman niet het woord ter verdediging mocht voeren, omdat er geen uitdrukkelijke machtiging van de verdachte was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in strijd was met fundamentele beginselen van het strafproces en dat de middelen van de raadsman niet tot cassatie konden leiden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de verdediging in jeugdzaken en de noodzaak van uitdrukkelijke machtiging door de verdachte voor de raadsman om op te treden.