ECLI:NL:HR:2003:AH9978

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02404/02 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafprocesrecht en de rol van de verdediging bij verstekverlening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die ten tijde van de hem tenlastegelegde feiten nog minderjarig was. De verdachte was niet verschenen op de terechtzittingen van het Hof, wat leidde tot verstekverlening. De raadsman van de verdachte verzocht om de verdediging te mogen voeren, maar het Hof wees dit verzoek af. Het Hof oordeelde dat de raadsman niet gerechtigd was om het woord ter verdediging te voeren, omdat hij niet had verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. Dit oordeel was gebaseerd op de toepassing van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering, dat de verplichting tot persoonlijke verschijning van de verdachte regelt.

De Hoge Raad heeft de klachten van de raadsman, die betoogde dat artikel 279 in deze zaak niet van toepassing zou zijn, verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgeving omtrent jeugdstrafrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, geen uitzondering maakt voor minderjarigen in deze context. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de raadsman niet het woord ter verdediging mocht voeren, omdat er geen uitdrukkelijke machtiging van de verdachte was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in strijd was met fundamentele beginselen van het strafproces en dat de middelen van de raadsman niet tot cassatie konden leiden.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de verdediging in jeugdzaken en de noodzaak van uitdrukkelijke machtiging door de verdachte voor de raadsman om op te treden.

Uitspraak

28 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02404/02 J
LR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 juni 2002, nummer 22/000307-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 oktober 2000 - de verdachte ter zake van "de voortgezette handeling van afpersing door twee of meer verenigde personen, en diefstal, voorafgegaan van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zeven weken jeugddetentie, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in hoger beroep ten onrechte de raadsman het woord ter verdediging heeft onthouden.
3.2. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Het gaat in deze zaak om een verdachte (geboren op [geboortedatum] 1984) die ten tijde van de hem tenlastegelegde feiten de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt. Ten tijde van na te noemen terechtzittingen was hij 17 jaar oud.
Op de terechtzitting van het Hof van 26 maart 2002 was de verdachte niet verschenen. Nadat diens aldaar aanwezige raadsman om aanhouding van de behandeling had verzocht, heeft het Hof de behandeling geschorst tot de terechtzitting van 11 juni 2002, met last tot medebrenging van de verdachte.
Ter terechtzitting van het Hof van 11 juni 2002 was de verdachte wederom niet verschenen en is tegen hem verstek verleend.
Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte verzocht om de verdediging te mogen voeren op de grond "dat hij door de voorzitter van het hof als raadsman aan de verdachte is toegevoegd en dat de verdachte een minderjarige is."
Het Hof heeft op dat verzoek aanstonds - afwijzend - beslist op grond van zijn voorlopig oordeel "dat verdediging onder het regime van het meerderjarigenstrafrecht ook niet zou zijn toegestaan, zulks terwijl noch de wet, noch de jurisprudentie, noch [op grond van] enige verdragsbepaling hierop een uitzondering [wordt ge]maakt in die gevallen waarin de verdachte minderjarig is."
3.3. In de bestreden uitspraak heeft het Hof onder het hoofd "verstekverlening en machtigingsvereiste" uiteengezet dat en waarom naar zijn oordeel de raadsman niet gerechtigd was het woord ter verdediging te voeren en heeft het Hof uiteindelijk het desbetreffende verzoek van de raadsman definitief afgewezen.
De gedachtegang van het Hof komt er in de kern op neer dat, nu de raadsman niet heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om de verdediging te voeren, art. 279 Sv en het daarin besloten liggende stelsel - zoals uiteengezet door de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 - aan toewijzing van het verzoek in de weg staat.
Het middel bestrijdt dat oordeel met een aantal rechtsklachten.
3.4. De Hoge Raad verstaat die klachten, in onderlinge samenhang bezien, aldus dat daarin wordt betoogd dat het bepaalde in Titel II, van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering meebrengt dat artikel 279 Sv in het onderhavige geval toepassing mist. Die klachten monden uit in de slotsom dat het Hof door de raadsman niet het woord ter verdediging te laten, art. 6 EVRM heeft geschonden en heeft gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van het strafproces.
3.5. Titel II van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering behelst in de tweede afdeling bepalingen ten aanzien van de strafvordering in zaken van personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt.
Ingevolge art. 488, eerste lid, Sv zijn op die personen de bepalingen van die afdeling van toepassing, voorzover genoemde Titel geen afwijkende bepalingen bevat.
Het in die afdeling opgenomen art. 499, eerste lid, Sv verklaart onder meer de Zesde Titel van het Tweede Boek - waarin art. 279 Sv is opgenomen - van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor de Kinderrechter. In genoemde Titel II zijn - met uitzondering van het te dezen niet toepasselijke art. 503 Sv over de bevoegdheden van de raadsman van een verdachte die ten tijde van het uitoefenen van de desbetreffende bevoegdheid de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt - geen afwijkende bepalingen opgenomen die meebrengen dat in zodanig rechtsgeding, en vervolgens in hoger beroep, art. 279 Sv ten aanzien van een minderjarige als waarvan in deze zaak sprake is, toepassing mist.
Meer in het bijzonder kan, in weerwil van hetgeen in de toelichting op het middel wordt betoogd, niet worden gezegd dat tekst en strekking van - het in genoemde afdeling opgenomen - art. 495a Sv zich in een zaak als de onderhavige tegen toepassing van art. 279 Sv verzetten.
Na de invoering van art. 279 Sv is de betekenis van art. 495a Sv immers niet veranderd. De jeugdige verdachte blijft verplicht in persoon te verschijnen (lid 1) en wanneer hij niet zelf aanwezig is, wordt het onderzoek ter terechtzitting in beginsel voor bepaalde tijd aangehouden (lid 2). Verschijnt de verdachte dan nog steeds niet in persoon, dan wordt in beginsel verstek verleend (lid 3), tenzij zijn raadsman verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn tot de verdediging (art. 279 in verbinding met art. 280, eerste lid onder b, Sv).
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 oktober 2003.