ECLI:NL:HR:2003:AH8802

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38198
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • P.J. van Amersfoort
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof inzake aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 2002, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De belanghebbende, die bestuurslid was van twee stichtingen, had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.739. Na bezwaar werd deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verlaagde de aanslag naar ƒ 64.014. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende kosten had gemaakt voor zijn werkzaamheden voor de stichtingen, die hij had gedeclareerd. Het Hof had geoordeeld dat er verrekening had plaatsgevonden van de door belanghebbende gedeclareerde kosten met een door hem verschuldigde lijfrentetermijn. De Hoge Raad oordeelde dat deze verrekening niet als een gift kan worden aangemerkt, zoals het Hof had geoordeeld. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 65.427.

De Hoge Raad concludeerde dat de door belanghebbende gemaakte reiskosten voor de stichting B aftrekbaar zijn, en dat het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden verhoogd met een bedrag van ƒ 1.413. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is uitgesproken op 27 juni 2003 door de vice-president en twee raadsheren, in het openbaar.

Uitspraak

Nr. 38.198
27 juni 2003
cl
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 2002, nr. BK-00/01347, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.739, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.014. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in 1997 bestuurslid van zowel de Stichting A als de Stichting B. Bij notariële akte van schenking heeft belanghebbende zich verplicht om termijnen van een lijfrente ten bedrage van ƒ 12.000 gedurende vijf jaren, waaronder het jaar 1997, jaarlijks uit te keren aan A.
Belanghebbende heeft kosten gemaakt in verband met zijn werkzaamheden voor beide stichtingen. De kosten gemaakt ten behoeve van A bestaan uit autokosten, telefoonkosten en de kosten van aanschaf van een faxmachine. De kosten gemaakt ten behoeve van B bestaan uit autokosten. Deze kosten heeft belanghebbende gedeclareerd, waarbij voor de autokosten is uitgegaan van een bedrag van ƒ 0,60 per gereden kilometer.
Belanghebbende heeft ervan afgezien de bij A en B gedeclareerde kosten op te eisen. A heeft daartegenover afgezien van het opeisen van de haar in het onderhavige jaar toekomende lijfrentetermijn.
3.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat, doordat A enerzijds heeft afgezien van het opeisen van de door belanghebbende verschuldigde lijfrentetermijn en belanghebbende anderzijds afzag van het innen van de door hem gedeclareerde kosten, verrekening heeft plaatsgevonden van de door belanghebbende gedeclareerde kosten ten bedrage van ƒ 11.465 in de zin van artikel 38, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat daarmee betaling van een bedrag ter grootte van ƒ 11.465 als lijfrentetermijn heeft plaatsgevonden. Aan dit een en ander heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat dit bedrag een aftrekbare gift in de zin van artikel 47, lid 1, letter a, van de Wet vormt.
3.3. Het middel faalt voorzover het zich tegen deze gevolgtrekking keert met een beroep op het bepaalde in artikel 47, lid 4, tweede volzin, van de Wet. Die volzin ziet op giften die bestaan in het vrijwillig afzien van een vergoeding voor autokosten (vgl. Kamerstukken II 1996/97, nr. 25 051, nr. 3, blz. 45). Het Hof heeft de door belanghebbende en A over en weer afgelegde verklaringen met betrekking tot het afzien van inning van de genoemde vorderingen kennelijk uitgelegd als verklaringen die strekken tot verrekening van de door belanghebbende gedeclareerde kosten met een door belanghebbende verschuldigde lijfrentetermijn. Als gevolg van deze verrekening geldt de vordering van belanghebbende op A als voldaan. Van een gift die bestaat in het vrijwillig afzien van een vergoeding voor autokosten, is onder deze omstandigheden geen sprake.
3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de door belanghebbende ten behoeve van B gemaakte reiskosten ten bedrage van ƒ 3141,60 (5236 kilometer à ƒ 0,60) zijn aan te merken als een aftrekbare gift in de zin van artikel 47, lid 1, letter b, van de Wet, omdat met dit bedrag het vermogen van belanghebbende is verarmd en dat van B is verrijkt.
3.5. Het middel slaagt voorzover het zich tegen dit oordeel richt. Onder het vrijwillig afzien van een vergoeding voor autokosten, waarop het bepaalde in artikel 47, lid 4, tweede volzin, van de Wet ziet, valt niet alleen het afzien van het declareren van gemaakte autokosten, maar ook het afzien van inning van de desbetreffende declaratie, waarvan hier sprake is.
3.6. Op grond van het hiervoor in 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De ten behoeve van B gemaakte autokosten zijn ingevolge het bepaalde in artikel 14a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1997) aftrekbaar tot een bedrag van ƒ 0,33 per kilometer. Het door het Hof vastgestelde belastbare inkomen moet worden verhoogd met (afgerond) ƒ 1413 (5236 kilometer à ƒ 0,27).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, en
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.427.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2003.