ECLI:NL:HR:2003:AG3126

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02672/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling voor economische delicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld voor het meer subsidiair tenlastegelegde feit van het opzettelijk overtreden van een voorschrift gesteld bij artikel 4, eerste lid, van de Wet inzake de wisselkantoren. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.C.J. Lina. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad uiteindelijk ook deed. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zich bevoegd had geoordeeld tot kennisneming van het economische delict, ondanks de klachten van de verdachte over de bevoegdheid van het Hof. De Hoge Raad concludeerde dat het ontbreken van een regeling in de huidige Wet op de rechterlijke organisatie niet betekende dat het Hof niet bevoegd was. De Hoge Raad verwierp het beroep, wat betekent dat de veroordeling van de verdachte in stand bleef. Dit arrest bevestigt de bevoegdheid van het Hof in zaken die economische delicten betreffen, ook na de wijziging van de wetgeving.

Uitspraak

16 september 2003
Strafkamer
nr. 02672/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 juni 2002, nummer 20/002110-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 21 september 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meer subsidiair "medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4, eerste lid, van de Wet inzake de wisselkantoren, opzettelijk begaan" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Deze conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst, mede blijkens de toelichting, twee klachten over de bevoegdheid van het Hof tot kennisneming van het meer subsidiair tenlastegelegde economische delict.
3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd, kort gezegd, primair medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van opzetheling (art. 417 Sr), subsidiair medeplegen van opzet- dan wel schuldheling (art. 416 of 417bis Sr), meermalen gepleegd, en meer subsidiair medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 4 van de Wet inzake de wisselkantoren, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld in art. 1 aanhef en onder 2º (oud) van de Wet op de economische delicten.
3.2.2. Daarvan heeft het Hof ten laste van de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde feit bewezen verklaard en hem ter zake daarvan veroordeeld als onder 1 vermeld.
3.3. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof geen beslissing heeft genomen over zijn bevoegdheid tot kennisneming van het de verdachte meer subsidiair tenlastegelegde feit, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. In de veroordeling van de verdachte ter zake van dit feit ligt immers besloten dat het Hof zich bevoegd heeft geoordeeld tot kennisneming van dit economische delict.
3.4.1. Blijkens de toelichting op het middel wordt voorts erover geklaagd dat het Hof zich ten onrechte niet onbevoegd heeft verklaard tot kennisneming van het meer subsidiair tenlastegelegde feit, omdat sinds de inwerkingtreding van de huidige Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) alleen de economische kamer van het Hof bevoegd is tot kennisneming van economische delicten.
3.4.2. De steller van het middel kan worden nagegeven dat de thans geldende Wet RO niet de voorziening bevat die tot de inwerkingtreding per 1 januari 2002 van de Wet van 6 december 2001 tot wijziging van onder meer de Wet RO (Stb. 2001, 582) was vervat in art. 56, vierde lid, RO (oud), op grond waarvan de gewone strafkamers van de rechtbanken bevoegd waren tot kennisneming van economische delicten indien deze zijn begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten, waarvan deze kamers van de rechtbanken volgens het eerste lid van die bepaling kennis namen, mits tezamen tenlastegelegd met één of meer van die strafbare feiten. Het Hof in hoger beroep was destijds eveneens bevoegd tot kennisneming van deze feiten op grond van art. 68, eerste lid, RO (oud), inhoudende dat de gerechtshoven in hoger beroep oordelen over de daarvoor vatbare vonnissen, in strafzaken bij de arrondissementsrechtbanken, binnen hun rechtsgebied in eerste aanleg gewezen.
In aanmerking genomen hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8, 9 en 11 is weergegeven, moet worden aangenomen dat het ontbreken van een dergelijke regeling in de huidige Wet RO op een vergissing van de wetgever berust en voorts dat de wetgever niet heeft beoogd het tot 1 januari 2002 geldende in art. 56, vierde lid, RO (oud) en art. 68, eerste lid, RO (oud) neergelegde systeem te wijzigen. Dat systeem geldt dus ook thans.
Een en ander vindt zijn bevestiging in de voorgenomen wijziging van art. 39 Wet op de economische delicten (vgl. Partiële wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet modernisering rechterlijke organisatie) Kamerstukken II 2002-2003 28 958, nr. 2, art. X, blz. 11 en nr. 3, blz. 15).
3.4.3. Het Hof heeft zich derhalve terecht bevoegd geoordeeld tot kennisneming van het in de onderhavige zaak aan de verdachte meer subsidiair tenlastegelegde feit. De klacht faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 16 september 2003.