ECLI:NL:HR:2003:AG2077

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02161/02 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in Irak is geboren en in Nederland woont. De vordering was ingesteld door het Openbaar Ministerie en betrof een bedrag van ƒ 156.000,--, met als alternatief een vervangende hechtenis van 240 dagen. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn raadsman, mr. R.J. Baumgardt, verschillende middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting en de vervangende hechtenis, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de redelijke termijn van berechting in het kader van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR besproken. De raadsman van de betrokkene heeft aangevoerd dat de behandeling van de ontnemingsvordering niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, wat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het Hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel het tijdsverloop aanzienlijk was, dit niet als onredelijk lang kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft dit oordeel bevestigd, maar heeft ook vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase wel degelijk heeft plaatsgevonden.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft het te betalen bedrag verminderd tot € 60.000,-- en de duur van de vervangende hechtenis tot 220 dagen. De overige onderdelen van het beroep zijn verworpen, en de Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen grond is voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

9 september 2003
Strafkamer
nr. 02161/02 P
SCR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 september 2001, nummer 21/001119-96, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 14 mei 1996 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 156.000,--, subsidiair 240 hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting en de daaraan verbonden vervangende hechtenis, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep door de raadsman gevoerd verweer, inhoudende dat de behandeling van de ontnemingsvordering niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999 gehechte "conclusie van de verdediging" heeft de raadsman van de betrokkene aldaar aangevoerd, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
"Het recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn, zoals dat is neergelegd in art 6 EVRM en art. 14 IVBPR heeft ook te gelden in procedures als de onderhavige. Met name vanwege de nauwe binding met het strafrecht/strafvordering, de op te leggen vervangende hechtenis en het (deels) punitieve karakter van de ontnemingsprocedure rechtvaardigen deze stelling. Het moeten leven onder de bedreiging van een dergelijk grote vordering van het OM als de onderhavige en de vervangende hechtenis welke op kan lopen tot 6 jaren (waarop de regels van vervroegde invrijheidstelling niet van toepassing zijn) dient zeer belastend te worden geacht.
De 'criminal charge' in de zin van art. 6 EVRM, het moment waarop cliënt [betrokkene] besefte dat vanwege Justitie ter zake van wederrechtelijk verkregen voordeel een procedure tegen hem liep, ligt in ieder geval op 24 januari 1995. Op deze datum vond immers de inbeslagneming plaats in het kader van het sfo (strafrechtelijk financieel onderzoek).
Op het moment van de inhoudelijke behandeling van de zaak door Uw Hof op 10 mei 1999 zijn nagenoeg 4 jaren en 4 maanden verstreken sinds bovengenoemde 'criminal charge'. Op zichzelf genomen een zeer aanzienlijke termijn, welke naar het zich op het eerste gezicht laat aanzien niet als 'redelijk' is te kenschetsen. Om te kunnen beoordelen welke strafvorderlijke consequenties dit dient te hebben, zijn de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria van belang. Als redengevende criteria mogen worden beschouwd:
- gedrag van de klager: heeft klager zelf vertraging van de procedure bewerkstelligd?
- complexiteit van de zaak: een complexe zaak vergt meer onderzoek;
- heeft de zaak zonder reden gedurende lange tijd stil gelegen?
Cliënt heeft weliswaar appèl ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank, doch enig gedrag wat heeft geleid tot vertraging van de procedure valt hem niet te verwijten.
De complexiteit van de zaak kan niet worden ontkend. Echter staat hier tegenover dat er reeds in de strafzaak een uitgebreide instructie is geweest. De vertraging in de procedure is met name bestaan (de Hoge Raad leest: ontstaan) in de periode gelegen tussen het vonnis van de Rechtbank van 14 mei 1996 en de behandeling van het hoger beroep door het Gerechtshof.
De conclusie waar de Edelgrootachtbare Advocaat-Generaal Mr Denie thans toe komt, moet geacht worden gelijk te zijn aan de conclusie van de officier van justitie in eerste aanleg en de conclusie van het BFO-rapport van 12.04.1996. Sinds de zitting van de Rechtbank Almelo van 14 mei 1996 is er geen enkele onderzoekshandeling meer verricht. Dit was voor het OM kennelijk ook niet nodig nu het OM persisteert bij de conclusie zoals deze tot uiting is gekomen in het BFO rapport van 12.04.1996. Daarmee is de gevolgtrekking gelegitimeerd dat de zaak tegen cliënt [betrokkene] heeft stilgelegen van 12.04.1996 tot en met de eerste zitting bij het Hof op 11 januari 1999, derhalve 3 jaren en 9 maanden. De zittingsdata 03.12.1996, 23.01.1997 en 11.03.1997 doen hieraan geen afbreuk, nu op deze zittingen danwel naar aanleiding van deze zittingen geen wezenlijk onderzoek ter zake is verricht. De medeverdachten uit dezelfde strafzaak hebben reeds op zitting gestaan op 11 september 1997. Het OM heeft niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt om cliënt [betrokkene] eveneens te dagvaarden.
Primaire conclusie: niet-ontvankelijkheid van het OM wegens overschrijding van de redelijke berechtingstermijn (art. 6 EVRM, art. 14 IVBPR), welke overschrijding op generlei wijze aan de veroordeelde is toe te rekenen."
3.3. Het Hof heeft dit in het middel bedoelde verweer in zijn eindarrest als volgt samengevat en verworpen:
"Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie:
De raadsman van veroordeelde heeft overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde conclusie aangevoerd dat als gevolg van het tijdsverloop tussen het vonnis van de rechtbank en de behandeling in hoger beroep niet meer kan worden gezegd dat de behandeling van de ontnemingszaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Daardoor is het aan veroordeelde toekomende recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn geschonden. De raadsman verbindt aan het bovenstaande de conclusie dat het openbaar ministerie als gevolg van de schending van de redelijke termijn niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Het hof heeft het onderzoek in de ontnemingszaak aangevangen op 3 december 1996. Bij tussenbeslissing van dit hof van 17 december 1996 heeft het hof bepaald dat het op gronden van proceseconomie ongewenst is dat de vordering eerder dan de hoofdzaak wordt behandeld. Bij arrest van dit hof van 25 maart 1997 heeft het hof bewezen verklaard dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem onder 1 en 2 subsidiair is ten laste gelegd in de dagvaarding in eerste aanleg.
Bij tussenbeslissing van het hof van 25 maart 1997 heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden in verband met de nauwe samenhang met de ontnemingszaken tegen de mededaders, in welke zaken nader onderzoek en rapportage verricht diende te worden. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting in een andere samenstelling behandeld op 11 januari 1999 en is de behandeling voortgezet op de terechtzitting van 10 mei 1999.
Gelet op bovenvermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de schorsing van de behandeling bij tussenbeslissing van 25 maart 1997 om redenen van proceseconomie en de wenselijkheid van een gelijktijdige behandeling met de ontnemingszaken tegen de mededaders in verband met de nauwe samenhang tussen die zaken gerechtvaardigd is. In dat licht is de verlopen termijn tussen de beslissing van de rechtbank en de behandeling van de zaak in hoger beroep naar 's hof oordeel aanzienlijk, doch - mede gelet op de omvang en de ingewikkeldheid van de zaak - niet van dien aard dat dit tijdsverloop als onredelijk lang zou moeten worden aangemerkt en als gevolg daarvan zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vordering.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
3.4. Het Hof heeft het hiervoor onder 3.2 weergegeven betoog kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat het slechts betrekking heeft op de periode gelegen tussen het instellen van het hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank van 14 mei 1996 en de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999. Het oordeel van het Hof dat bedoeld tijdsverloop niet van dien aard is dat gesproken kan worden van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM dan wel art. 14 IVBPR, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. In zoverre faalt het middel.
3.5. In de toelichting op het middel wordt tevens geklaagd dat het Hof ten onrechte niet mede heeft gelet op het tijdsverloop tussen de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999 en de uitspraak van de bestreden beslissing op 10 september 2001.
3.6. De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van de klacht van belang - het volgende in:
"De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is (...) voor toewijzing vatbaar tot een bedrag van f 156.000,-- en het hof zal, onder afwijzing van het meer gevorderde, dienovereenkomstig beslissen.
Het hof acht reden aanwezig om in verband met het tijdsverloop in deze zaak de vervangende hechtenis niet te bepalen op 480, maar op 240 dagen."
3.7. Deze overwegingen moeten aldus worden uitgelegd dat het Hof daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat het tijdsverloop van twee jaar en vier maanden tussen de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999 en de uitspraak op 10 september 2001, in welke periode geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden zodanig is dat jegens de betrokkene inbreuk is gemaakt op zijn onder meer in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
3.8. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof deze inbreuk onvoldoende heeft gecompenseerd door de duur van de vervangende hechtenis te verminderen, is het terecht voorgesteld. Overschrijding van de redelijke termijn behoort in ontnemingszaken immers in de regel te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag en de daarmee corresponderende duur van de vervangende hechtenis. De vervangende hechtenis als bedoeld in art. 24d Sr strekt ertoe de betrokkene te dwingen aan zijn door de rechter opgelegde betalingsverplichting te voldoen. De vervangende hechtenis dient dan ook, gezien in relatie tot de omvang van de betalingsverplichting, redelijkerwijze geschikt te zijn om te bewerkstellingen dat de betrokkene aan zijn betalingsverplichting voldoet (vgl. HR 15 oktober 2002, NJ 2003, 83). Met het oordeel dat ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan met vermindering van de duur van de vervangende hechtenis, heeft het Hof de strekking van de vervangende hechtenis miskend.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De betrokkene heeft op 24 september 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
4.3. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, moet, ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang prevaleren en vermindering worden toegepast van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting en de duur van de vervangende hechtenis. Bij het bepalen van de vermindering neemt de Hoge Raad mede in aanmerking hetgeen hiervoor onder 3 is vermeld ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in de appèlfase.
5. Beoordeling van het zesde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof onder de bewijsmiddelen waaraan het de schatting van het wederrechtelijk voordeel heeft ontleend heeft opgenomen de inhoud van processen-verbaal van politie die ten dele niet inhouden mededelingen van feiten en omstandigheden die door de verbalisanten zijn waargenomen of ondervonden, doch conclusies van die verbalisanten bevatten.
5.2. Voor wat betreft de in de toelichting op het middel bedoelde passages uit de bewijsmiddelen 2 en 3, welke betrekking hebben op de werkwijze van de organisatie en de rol van de betrokkene daarin, gaat het - voorzover er sprake is van conclusies - om conclusies die het Hof klaarblijkelijk voor juist heeft gehouden en tot de zijne heeft gemaakt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat het Hof onder de bewijsmiddelen ook heeft opgenomen de uitspraak in de hoofdzaak, waarbij de verdachte onherroepelijk is veroordeeld ter zake van kort gezegd deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en opzetheling. Het voorgaande geldt ook voor de tweede in de toelichting op het middel aangegeven passage uit bewijsmiddel 6.
5.3. De passage uit bewijsmiddel 5 geeft slechts aan op welke wijze het Bureau Financiële Ondersteuning van de regio Limburg-Zuid - dat op dit terrein, naar voorts is vermeld, een grote ervaring heeft en permanent ondersteuning geeft aan het regionaal autoteam - te werk gaat bij de berekening van de bedragen die criminele organisaties die op grote schaal autodiefstallen plegen, gemiddeld voor verschillende soorten auto's van de helers ontvangen en tot welke uitkomsten die onderzoeken hebben geleid. Aldus hebben de verbalisanten mededeling gedaan van hetgeen zij van medewerkers van dat Bureau hebben vernomen, hetgeen voorts ook blijkt uit de eerste in de toelichting op het middel bedoelde passage van bewijsmiddel 6, gelezen in samenhang met bewijsmiddel 5. Die gedeelten van de bewijsmiddelen 5 en 6 bevatten aldus de weergave van hetgeen de verbalisanten zelf hebben waargenomen en ondervonden.
5.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het middel faalt.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 60.000,-- bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 220 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 september 2003.