ECLI:NL:HR:2003:AF9715

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/061HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van de ouders van een minderjarige, die onder toezicht was gesteld en uithuisgeplaatst bij een pleegmoeder. De kinderrechter had op 23 mei 2000 de minderjarige onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst bij de pleegmoeder. De ouders, die niet gehuwd zijn en waarvan de vader de minderjarige niet heeft erkend, hebben in hoger beroep geprocedeerd tegen de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling om de minderjarige terug te plaatsen bij hen. De pleegmoeder heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugplaatsing, maar de gezinsvoogdij-instelling heeft hier niet op gereageerd. De kinderrechter heeft de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling vernietigd en bepaald dat de minderjarige bij de pleegmoeder blijft totdat de omstandigheden veranderen. De ouders hebben cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof, dat de beschikking van de kinderrechter heeft bekrachtigd. De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de kinderrechter en het hof het belang van het kind zelfstandig moeten beoordelen en dat zij rekening moeten houden met nieuwe feiten en omstandigheden die zich na de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling hebben voorgedaan. De Hoge Raad heeft het beroep van de ouders verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de klachten van de ouders niet tot cassatie konden leiden.

Uitspraak

26 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/061HR
JMH/HJH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [de moeder], en
2. [de vader],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[de pleegmoeder], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op verzoek van de Stichting Jeugdbescherming en -reclassering Zuid-Holland Noord, hierna: de gezinsvoogdij-instelling, is [het] minderjarige [kind], hierna ook: de minderjarige, geboren te [geboorteplaats] op 10 juni 1999 uit een relatie van verzoekers tot cassatie - verder te noemen: de ouders, respectievelijk de moeder en de vader - door de kinderrechter in de rechtbank te Utrecht bij beschikking van 23 mei 2000 met ingang van 23 mei 2000 voor de tijd van een jaar onder toezicht gesteld met benoeming van voormelde stichting als gezinsvoogdij-instelling en uithuisgeplaatst bij verweerster in cassatie, verder te noemen: de pleegmoeder.
De moeder heeft de ouderlijke macht over voornoemde minderjarige en de vader heeft de minderjarige niet erkend.
Op 23 juli 2001 heeft de gezinsvoogdij-instelling een besluit genomen, houdende het voornemen om de minderjarige met ingang van 15 oktober 2001 terug te plaatsen bij de ouders.
Met een op 14 september 2001 ter griffie van de rechtbank te Utrecht ingekomen verzoekschrift heeft de pleegmoeder zich gewend tot die rechtbank en conform art. 1:263 lid 2, onder c, BW verzocht de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling te vernietigen en om voorzetting van de plaatsing van de minderjarige bij de pleegouders zolang als dit in zijn belang noodzakelijk is.
De gezinsvoogdij-instelling heeft op 5 oktober 2001 een verweerschrift ingediend. Namens de pleegouders is op 10 oktober 2001 schriftelijk gereageerd.
Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming zich uitgesproken tegen de terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders.
De Kinderrechter heeft bij beschikking van 20 november 2001 de bestreden beslissing van de gezinsvoogdij-instelling van 23 juli 2001 vernietigd, bepaald dat de minderjarige zolang de omstandigheden niet zijn gewijzigd verblijft in het pleeggezin van de pleegmoeder, en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beschikking hebben zowel de gezinsvoogdij-instelling als de ouders hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
De gezinsvoogdij-instelling heeft haar hoger beroep bij brief van 28 maart 2002 ingetrokken.
Op het hoger beroep van de ouders heeft het hof bij beschikking van 16 mei 2002 (rekestnummer 69/2002) de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof van 16 mei 2002 (rekestnummer 69/2002) is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De pleegmoeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de advocaat-generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Het kind], geboren te [geboorteplaats] op 10 juni 1999, is de zoon van [de moeder] en [de vader]. De ouders zijn niet gehuwd. De vader heeft [het kind] niet erkend. [Het kind] verblijft sinds 7 januari 2000 in het gezin van [de pleegmoeder] (de pleegmoeder).
(ii) [Het kind] is bij beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 mei 2000 onder toezicht gesteld. Bij beschikking van dezelfde datum is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [het kind] voor de duur van een jaar. De rechtbank te Utrecht heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 23 mei 2002.
(iii) Op 23 juli 2001 heeft de gezinsvoogdij-instelling een beslissing genomen, houdende het voornemen om [het kind] met ingang van 15 oktober 2001 terug te plaatsen bij zijn ouders.
(iv) Tegen deze beslissing heeft de pleegmoeder tijdig bezwaar gemaakt bij de gezinsvoogdij-instelling. De gezinsvoogdij-instelling heeft op het bezwaar niet gereageerd.
3.2 De pleegmoeder heeft bij de kinderrechter beroep ingesteld van de fictieve afwijzing van haar bezwaar. De gezinsvoogdij-instelling heeft een verweerschrift ingediend. De raad voor de kinderbescherming heeft zich ter zitting uitgesproken tegen terugplaatsing van [het kind] bij zijn ouders op de grond dat terugplaatsing voor hem een te groot risico inhoudt. De kinderrechter heeft bij beschikking van 20 november 2001 de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling vernietigd en bepaald dat [het kind], zolang de omstandigheden niet zijn gewijzigd, in het pleeggezin verblijft.
Op het hoger beroep van de ouders heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. De klachten richten zich tegen de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 van de beschikking van het hof.
3.3.1 Onderdeel A klaagt, dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het hof het geoorloofd vindt, dat de kinderrechter (en in appel het hof) zijn visie in de plaats stelt van de visie van de gezinsvoogdij-instelling en wel omdat de kinderrechter (en het hof) een beslissing van de gezinsvoogdij-instelling slechts marginaal mogen toetsen en zich derhalve slechts de vraag behoren te stellen, of de gezinsvoogdij-instelling de beslissing in redelijkheid heeft kunnen nemen.
3.3.2 Noch de wet van 26 april 1995 tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen (Stb. 1995, 255), noch de geschiedenis van haar totstandkoming biedt een aanknopingspunt voor de opvatting dat de kinderrechter - en in appel het hof - het belang van het kind niet zelfstandig zou moeten beoordelen en dit belang niet ten volle bij zijn beslissing in aanmerking zou moeten nemen. Voor die opvatting is te minder aanleiding, nu de kinderrechter en in appel het hof dienen uit te gaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van hun beslissing en dan ook in voorkomend geval rekening moeten houden met omstandigheden die zich na de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling hebben voorgedaan, terwijl zij ook omtrent nieuwe ontwikkelingen inlichtingen kunnen winnen.
Dit een en ander strookt ook met de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens, die is aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1.10.
3.3.3 Voorzover het onderdeel berust op het uitgangspunt, dat de kinderrechter enkel had mogen beoordelen of de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling voldeed aan de door de Awb gestelde vereisten, gaat het derhalve uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het onderdeel voorts inhoudt, dat de rechter de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling slechts marginaal zou mogen toetsen in die zin, dat hij slechts zou mogen beoordelen of de gezinsvoogdij-instelling haar beslissing in redelijkheid had kunnen nemen, kan het - gelet op het vorenstaande - evenmin worden aanvaard. Het onderdeel faalt derhalve.
3.4 De in de onderdelen B en C aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.