ECLI:NL:HR:2003:AF9713

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/090HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank te Amsterdam in een betalingsgeschil tussen een Belgische eiser en een Nederlandse verweerster

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de rechtbank te Amsterdam om kennis te nemen van een vordering tot betaling van declaraties door een Belgische eiser, [eiser], aan een in Nederland gevestigde verweerster, [verweerster]. De verweerster heeft de eiser gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam, waarbij zij betaling vorderde van een bedrag van ƒ 27.377,50, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De eiser heeft primair de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, maar de rechtbank heeft deze exceptie verworpen en zich bevoegd verklaard op basis van het EEX-Verdrag. Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd, waarbij het heeft overwogen dat de verbintenis tussen de partijen, die voortvloeit uit een betalingsovereenkomst, onder Nederlands recht valt. De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser verworpen en geoordeeld dat de rechtbank te Amsterdam bevoegd was om van de vordering kennis te nemen. De Hoge Raad heeft de eiser ook in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

24 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/090HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 24 maart 1995 [A] B.V., waarvan zetel noch bestuurders bekend zijn, hierna: [A], en eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [A] en [eiser] ieder hoofdelijk te veroordelen aan [verweerster] te betalen, des dat de een betaald hebbende de ander bevrijd zijnde:
1. de hoofdsom ten bedrage van ƒ 27.377,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschillende declaratiebedragen steeds vanaf 4 weken na de declaratiedatum tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede
2. de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 2.775,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[A] is niet verschenen en tegen haar is verstek verleend.
[Eiser] heeft primair vóór alle verweren de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen en gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om van het onderwerpelijke geschil kennis te nemen. Subsidiair heeft [eiser] de vordering bestreden.
[Verweerster] heeft in het incident de vordering van [eiser] bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 april 1996 in het incident de vordering afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Na conclusie van re- en dupliek zijdens partijen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 5 november 1997 het jegens [A] gevorderde afgewezen en [verweerster] in de hoofdzaak tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 19 januari 2000 [eiser] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen ƒ 20.282,70 met de wettelijke rente over de samenstellende declaratiebedragen van het bedrag van ƒ 17.507,50 telkens vanaf 4 weken na de desbetreffende declaratiedatum, [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [verweerster] en [verweerster] in de proceskosten van [A], vorenstaande betalings- en proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 24 april 1996, 5 november 1997 en 19 januari 2000 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 13 december 2001 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 19 juni 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak in cassatie om de vraag of de rechtbank te Amsterdam bevoegd is kennis te nemen van de hiervóór onder 1 vermelde vordering van [verweerster] tot betaling van door [verweerster] aan [A] verzonden declaraties, voorzover deze vordering is gericht tegen [eiser]. Aan deze vordering heeft [verweerster], voorzover thans van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
(i) [Verweerster] heeft in 1992 en 1993 in opdracht en ten behoeve van [A] werkzaamheden van fiscaal-juridische en administratieve aard verricht.
(ii) [Eiser] was destijds enig aandeelhouder en bestuurder van Solen Trust Company (Jersey) Limited, welke vennootschap op haar beurt trustee was van Solen Trust No 1281. Deze trust hield alle aandelen in de Antilliaanse vennootschap Weerwater N.V., die weer alle aandelen in [A] hield.
(iii) In verband met de voor [A] verrichte werkzaamheden heeft [verweerster] in 1993 aan [A] een aantal declaraties toegezonden tot een totaalbedrag van ƒ 27.377,50, die ondanks sommatie onbetaald zijn gebleven.
(iv) [Eiser] heeft de verschuldigdheid van de declaraties volledig erkend. [Verweerster] en [eiser] zijn eind juli 1993 overeengekomen dat [eiser] ervoor zorg zou dragen dat de declaraties begin augustus 1993 aan [verweerster] zouden zijn betaald. Dat is niet gebeurd.
3.2 De rechtbank heeft de door [eiser] opgeworpen exceptie van onbevoegdheid bij incidenteel vonnis van 24 april 1996 verworpen en zich bevoegd geacht op grond van art. 5, aanhef en onder 1, EEX-Verdrag. Het hof heeft dat vonnis (en de vonnissen van 5 november 1997 en 19 januari 2000) bekrachtigd en daartoe als volgt overwogen (rov. 4.3 en 4.4).
Als bron voor de bevoegdheid van de rechtbank komt alleen art. 5, aanhef en onder 1, EEX-Verdrag in aanmerking. Als grondslag van de vordering heeft [verweerster] een verbintenis uit overeenkomst gesteld, welke verbintenis ertoe strekt dat [eiser] ervoor zou zorgen dat de declaraties aan [verweerster] zouden worden betaald. Deze door het hof als betalingsovereenkomst aangeduide overeenkomst wordt ingevolge art. 4 van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 19 juni 1980, Trb. 1980, 156 (hierna: EVO), bij gebreke van een rechtskeuze beheerst door Nederlands recht, omdat zij het nauwst met Nederland is verbonden. Het vermoeden dat aan de woonplaats van [eiser] (in België), die de kenmerkende prestatie moet verrichten, zou kunnen worden verbonden, geldt hier niet omdat uit het geheel der omstandigheden blijkt dat deze overeenkomst nauwer met Nederland dan met België is verbonden. Doorslaggevend achtte het hof met name de omstandigheid dat het gaat om betaling van declaraties ter zake van - volgens [verweerster] - aan [verweerster], in Nederland gevestigd, opgedragen en in Nederland verrichte werkzaamheden. Omdat de verbintenis naar Nederlands recht een "brengschuld" is, die moet worden uitgevoerd (in de zin van art. 5, aanhef en onder 1, EEX-Verdrag) ter plaatse waar de pretense crediteur, [verweerster], is gevestigd, dus te Amsterdam, is de bevoegdheid ingevolge het EEX-Verdrag van de rechtbank te Amsterdam gegeven, aldus het hof.
3.3 Onderdeel 2.1 - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - berust op een onjuiste lezing van 's hofs arrest en kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het hof als de bron van de competentiescheppende verbintenis in de zin van art. 5, aanhef en onder 1, EEX-Verdrag, niet beschouwd de overeenkomst van opdracht (tussen [A] en [verweerster]), maar de betalingsovereenkomst tussen [verweerster] en [eiser], waaruit de verbintenis voortspruit die ertoe strekte dat [eiser] ervoor zou zorgen dat de declaraties aan [verweerster] zouden worden betaald. Het hof beschouwde [eiser] immers als de partij die de voor de (betalings)overeenkomst kenmerkende prestatie moest verrichten.
3.4 De onderdelen 2.2 en 2.3 van het middel, die zijn gericht tegen het oordeel dat de overeenkomst waaruit de door [verweerster] aan haar vordering tegen [eiser] ten grondslag gelegde verbintenis voortspruit, wordt beheerst door Nederlands recht, kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat in ieder geval de slotsom waartoe het hof is gekomen, juist is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.5 Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat door de betalingsovereenkomst de identiteit van de vordering van [verweerster] op [A] tot betaling van haar declaraties, waarvan volgens de stellingen van [verweerster] de verschuldigdheid door [eiser] was erkend en voor de betaling waarvan [eiser] zorg zou dragen, niet is veranderd en dat geen sprake is van een zelfstandige garantieovereenkomst of borgtocht. Het EVO houdt geen regeling in met betrekking tot de vraag welke gevolgen een dergelijke betalingsovereenkomst die gepaard kan gaan met een schuldoverneming ten aanzien van het toe te passen recht heeft. Bij de beantwoording van die vraag kan evenwel aansluiting worden gezocht bij de aan de regeling voor de cessie in art. 12 van het EVO ten grondslag liggende beginselen. Een van die beginselen is dat de cessie geen gevolgen heeft voor het op de gecedeerde vordering toepasselijk recht. Het ligt voor de hand dat hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van schuldoverneming en ten aanzien van een betalingsovereenkomst als de onderhavige, waarbij de identiteit van de schuld waarop deze betrekking heeft geen wijziging ondergaat. Nu naar 's hofs in cassatie niet bestreden oordeel de overeenkomst van opdracht waaruit de verplichting tot betaling van de declaraties voortvloeit, wordt beheerst door Nederlands recht en de door [eiser] aangegane betalingsovereenkomst geen gevolgen heeft voor het toepasselijk recht op de betalingsverplichting waarop deze betrekking heeft, moet ook naar Nederlands recht worden beoordeeld waar de door [verweerster] aan haar vordering ten grondslag gelegde verbintenis uitgevoerd dient te worden.
3.6 Onderdeel 3, dat klaagt dat het hof heeft verzuimd ambtshalve na te gaan of, en zo ja, welk buitenlands recht van toepassing is op het onderhavige geschil, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers in rov. 4.4 ambtshalve onderzocht welk recht op de rechtsverhouding van partijen van toepassing is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 oktober 2003.