ECLI:NL:HR:2003:AF9569

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00118/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake poging tot moord en andere strafbare feiten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte werd vervolgd voor meerdere ernstige strafbare feiten, waaronder poging tot moord en verkrachting. De verdachte, geboren in 1966 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught, had eerder een gerechtelijk vooronderzoek ondergaan naar aanleiding van een vordering van de Officier van Justitie. Dit onderzoek was ingesteld op 20 maart 2000 en betrof verschillende feiten die op 17 maart 2000 zouden zijn gepleegd. De verdachte werd bij dagvaarding op 21 juni 2000 opgeroepen, maar de zaak werd geschorst en later opnieuw behandeld op 15 september 2000. Tijdens deze zitting werd de dagvaarding aangepast en werd aangekondigd dat de verdachte ook vervolgd zou worden voor het voorhanden hebben van een vuurwapen.

Het Hof heeft de verdediging verworpen die stelde dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard voor de vervolging van het voorhanden hebben van een vuurwapen, omdat dit feit niet in de voorlopige dagvaarding was opgenomen. De Hoge Raad oordeelde dat de gang van zaken niet wenselijk was, maar dat de verdachte niet in zijn belangen was geschaad. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot zeventien jaar en zes maanden. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden, wat leidde tot strafvermindering.

Uitspraak

9 september 2003
Strafkamer
nr. 00118/03
SCR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 april 2002, nummer 20/000060-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught" (Nieuw Vosseveld/unit 1 "EBI") te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 13 december 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 04/050346-00 onder 3 primair tenlastegelegde en hem ter zake van (parketnummer 04/050346-00) 1 primair "poging tot moord", 2. "medeplegen van gijzeling, meermalen gepleegd", 3 subsidiair "poging tot doodslag", 4. "verkrachting", 5. "verkrachting, meermalen gepleegd", 6. "verkrachting, meermalen gepleegd" en voorts ter zake van (parketnummer 04/051064-00) 1 primair "poging tot moord" en 2. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij (de Hoge Raad leest:) artikel 55, tweede lid, onder a (oud) van de Wet wapens en munitie, respectievelijk (de Hoge Raad leest:) handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het eerste middel gegrond zal verklaren, daaraan het gevolg zal verbinden dat hem gepast voorkomt en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat in de cassatiefase de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2. De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 1 mei 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 22 januari 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 mei 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van het bij dagvaarding onder parketnummer 04/051064-00 onder 2 tenlastegelegde.
4.2. De procesgang is, voorzover voor de bespreking van het middel van belang, als volgt geweest:
(i) Op vordering en nadere vordering van de Officier van Justitie van 20 maart 2000 is door de Rechter-Commissaris onder parketnummer 04/050346-00 een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte ingesteld ter zake van - zakelijk weergegeven -: (1) het medeplegen van poging tot moord dan wel doodslag door het met een vuurwapen afvuren van kogels op [slachtoffer 1]; (2) het medeplegen van poging tot moord danwel doodslag door met een vuurwapen door een deur van een woning te schieten waarachter zich [slachtoffer 2] en/of anderen bevonden; (3) het medeplegen van gijzeling van [slachtoffer 2], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5], [slachtoffer 6], [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8]; (4) het medeplegen van overtreding van art. 26 WWM; (5) het medeplegen van verkrachting van [slachtoffer 6], [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8]. De desbetreffende feiten zouden alle zijn gepleegd op 17 maart 2000.
(ii) Op 13 juni 2000 heeft de Officier van Justitie aan de Rechter-Commissaris op de voet van art. 258, tweede lid, Sv kennisgegeven dat de verdachte is gedagvaard tegen de terechtzitting van 21 juni 2000 welke kennisgeving de Rechter-Commissaris op 14 juni 2000 heeft ontvangen.
(iii) In die dagvaarding is, nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond krachtens een bevel tot gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur reeds tweemaal was verlengd, in overeenstemming met het bepaalde in art. 261, derde lid, Sv volstaan met de in dat bevel gegeven omschrijving. Die omschrijving stemt overeen met die van de hiervoor sub (i) vermelde feiten uit de vorderingen tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, zij het dat in dat bevel de hiervoor sub (i) onder (4) genoemde overtreding van art. 26 WWM niet is opgenomen.
(iv) Ter terechtzitting van de Rechtbank van 21 juni 2000 is de zaak niet inhoudelijk behandeld, maar op de (in art. 282, vierde lid, Sv voorziene) vordering van de Officier van Justitie geschorst tot de terechtzitting van 15 september 2000. De Officier van Justitie heeft op die terechtzitting medegedeeld voornemens te zijn de verdachte alsnog te zullen vervolgen wegens "het schieten op opsporingsambtenaren" op 17 maart 2000.
(v) Op de nadere terechtzitting van 15 september 2000 is de voorlopige opgave van de feiten in de hiervoor onder (iii) genoemde dagvaarding nader omschreven op de voet van art. 314a Sv overeenkomstig een door de Rechtbank toegelaten vordering van de Officier van Justitie.
De Officier van Justitie heeft op laatstgenoemde terechtzitting medegedeeld dat de verdachte nog afzonderlijk zal worden gedagvaard ter zake van twee feiten, te weten poging tot moord op politieambtenaren, en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, welke feiten eveneens zouden zijn gepleegd op 17 maart 2000. De zaak is op die terechtzitting evenmin inhoudelijk behandeld, maar geschorst tot de terechtzitting van 29 november 2000.
(vi) De door de Officier van Justitie ter terechtzitting van 15 september 2000 aangekondigde afzonderlijke dagvaarding (ter zake van medeplegen van poging tot moord dan wel doodslag op politieambtenaren en ter zake van overtreding van art. 26 WWM) is onder parketnummer 04/051064-00 uitgebracht tegen de nadere terechtzitting van 29 november 2000.
(vii) Op de nadere terechtzitting van 29 november 2000 heeft de Rechtbank de voeging bevolen van de bij beide dagvaardingen aangehechte zaken en zijn de gevoegde zaken inhoudelijk behandeld.
4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft (...) aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot feit 2 op de separate dagvaarding onder parketnummer 04/051064-00 en heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat het voorhanden hebben van een vuurwapen deel uitmaakte van het op 20 maart 2000 geopende gerechtelijk vooronderzoek. Die verdenking was niet opgenomen in het bevel bewaring en is daar ook niet later aan toegevoegd, zodat de voorlopige hechtenis niet gold ten aanzien van dit feit.
Op 13 juni 2000 is het gerechtelijk vooronderzoek geëindigd en is de zaak aangebracht door middel van een pro-forma dagvaarding, ex artikel 258, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering. Het voorhanden hebben van een vuurwapen stond niet op die dagvaarding vermeld. Ter zitting van 15 september 2000 heeft de officier van justitie de dagvaarding op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering aangepast en aangekondigd verdachte te zullen vervolgen terzake de verdenking van het voorhanden hebben van een vuurwapen. In artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat uiterlijk binnen 2 maanden nadat het gerechtelijk onderzoek gesloten is, de officier van justitie dient aan te geven of hij de verdachte zal vervolgen voor de feiten uit dat gerechtelijk vooronderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek is op 13 juni 2000 beëindigd en pas op 15 september 2000 heeft de officier van justitie aangekondigd verdachte te zullen vervolgen terzake het voorhanden hebben van een vuurwapen. De termijn en strekking van artikel 244 van het Wetboek van strafvordering is derhalve geschonden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 20 maart 2000 is een gerechtelijk vooronderzoek geopend waarvan het bedoelde vuurwapen deel uitmaakte. Dit feit werd niet opgenomen in het bevel bewaring en evenmin op het bevel gevangenhouding. Het gerechtelijk vooronderzoek werd op grond van artikel 258 lid 2, van het Wetboek van Strafvordering beëindigd door een kennisgeving dagvaarding aan de rechter-commissaris. Op die dagvaarding stond het voorhanden hebben van een vuurwapen evenmin vermeld. Op de terechtzitting van 15 september 2000 heeft de officier van justitie op grond van artikel 314a de dagvaarding aangepast en tegelijkertijd mondeling aangekondigd dat hij verdachte zou vervolgen terzake de verdenking van het voorhanden hebben van een vuurwapen. Een dag later, op 16 september 2000, heeft de officier van justitie een separate dagvaarding laten uitgaan met daarop als sub 2 vermeld het voorhanden hebben van bedoeld vuurwapen, welke dagvaarding op 20 september 2000 aan de verdachte in persoon is betekend.
Het hof is met de raadsman van oordeel, dat de geschetste gang van zaken inderdaad niet wenselijk is. Het hof verenigt zich echter niet met de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging terzake van dit feit. Het hof stelt vast, dat het gerechtelijk vooronderzoek betrekking heeft gehad mede op het voorhanden hebben van een vuurwapen. Dit gerechtelijk vooronderzoek is op de voet van artikel 258, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering gesloten door kennisgeving aan de rechter-commissaris van de dagvaarding. In een dergelijk geval is op grond van artikel 258, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering, laatste volzin, artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing. Niettemin is het hof van oordeel dat het stelsel van het Wetboek van Strafvordering met zich brengt, dat ook indien het gerechtelijk vooronderzoek op een dergelijke wijze een einde neemt, de verdachte niet langer dan onvermijdelijk is in het ongewisse mag blijven van de omvang en aard van de feiten waarvoor hij zich ter terechtzitting zal hebben te verantwoorden. Veelal zal aan deze onzekerheid een einde worden gemaakt doordat de verdachte ter zitting wordt geconfronteerd met de vordering tot nadere omschrijving van de telastelegging. In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie een dergelijke vordering gedaan ter terechtzitting van 15 september 2000. Weliswaar was het voorhanden hebben van een vuurwapen in de nadere omschrijving niet opgenomen (kennelijk, omdat dat feit niet voorkwam in het bevel bewaring/gevangenhouding), maar op diezelfde zitting van 15 september 2000 heeft de officier van justitie aangekondigd, dat onder meer voor dat feit nog een dagvaarding zou worden uitgebracht. Gelet op de betrekkelijke eenvoud van het vuurwapendelict en de (afgezet tegen de overige delicten) geringe ernst daarvan, is het hof van oordeel, dat verdachte door de gevolgde handelwijze niet in relevante mate in zijn belangen is geschaad, nu hij inhoudelijk adequaat tijdig op de hoogte is gesteld van de omvang van de feiten waarvoor hij zich had te verantwoorden. Derhalve wordt het verweer verworpen."
4.4. Het middel berust op de opvatting dat voor wat betreft de verdere vervolging bij afzonderlijke dagvaarding van de overtreding van art. 26 WWM (welk feit mede onderwerp vormde van het gerechtelijk vooronderzoek, maar geen deel uitmaakte van de voorlopige dagvaarding als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv) de in art. 244, eerste lid, Sv genoemde termijn van twee maanden van toepassing was en dat daarom de verdachte binnen twee maanden nadat het gerechtelijk vooronderzoek op de voet van art. 258, tweede lid, Sv was geëindigd, van de verdere vervolging ter zake van dat feit op de hoogte had moeten worden gesteld.
Die opvatting is onjuist, omdat ingevolge het bepaalde in de laatste volzin van art. 258, tweede lid, Sv, in geval van beëindiging van het gerechtelijk vooronderzoek als in die bepaling bedoeld, art. 244 Sv geen toepassing vindt.
Wel brengt de strekking van art. 244 Sv mee dat in een geval als het onderhavige, waarin na het uitbrengen van een voorlopige dagvaarding op de voet van art. 261, derde lid, Sv nog afzonderlijk is gedagvaard ter zake van een feit dat wel in het gerechtelijk vooronderzoek was betrokken, maar dat niet was opgenomen in het bevel tot voorlopige hechtenis - en dus evenmin in de voorlopige dagvaarding - de verdachte na de beëindiging van het gerechtelijk vooronderzoek zo kort mogelijk in het ongewisse wordt gelaten omtrent de vraag of hij al dan niet verder ter zake van dat feit zal worden vervolgd (vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1995,10). Het Hof heeft zulks blijkens zijn hiervoor onder 4.3 weergegeven overwegingen niet miskend. Zijn oordeel, hierop neerkomende dat aan die strekking in het onderhavige geval niet is te kort gedaan en dat de verdachte door de in het verweer aangevallen gang van zaken niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zeventien jaar en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 september 2003.