ECLI:NL:HR:2003:AF9536

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00431/03 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België en de schending van rechten onder het EVRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Rotterdam, die op 29 januari 2003 een uitlevering van een opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België toelaatbaar had verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in de Filippijnen in 1949, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A. Moszkowicz. De advocaat-generaal Vellinga concludeerde dat het beroep verworpen moest worden.

De Rechtbank had in haar uitspraak het verweer van de opgeëiste persoon verworpen, dat zijn uitlevering ontoelaatbaar was omdat zijn rechten onder de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) waren geschonden. De raadsman voerde aan dat de opgeëiste persoon op onrechtmatige wijze in Nederland was gekomen, omdat hij vanuit Suriname was uitgezet zonder dat de juiste procedures waren gevolgd. De rechtbank oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was dat Nederlandse autoriteiten betrokken waren bij de onrechtmatige aanhouding van de opgeëiste persoon.

De Hoge Raad bevestigde de beslissing van de Rechtbank en oordeelde dat de uitlevering aan België niet in strijd was met de verdragsverplichtingen van Nederland. De Hoge Raad concludeerde dat de argumenten van de opgeëiste persoon niet voldoende waren om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Het beroep werd verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen reden was om de bestreden uitspraak te vernietigen. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van de opgeëiste persoon in het kader van uitleveringsprocedures, maar bevestigt ook de geldigheid van de uitlevering in dit specifieke geval.

Uitspraak

17 juni 2003
Strafkamer
nr. 00431/03 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 29 januari 2003, nummer RK 02/937, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Filippijnen) op [geboortedatum] 1949, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, locatie "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan Koninkrijk België toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op de grond dat de art. 5 en 6 EVRM zijn geschonden, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat:
"De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon (verder af te korten als: o.p.) als verweer, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
1. Nadat de o.p. in de Republiek Suriname (verder: Suriname) op verzoek van Nederland was aangehouden ter fine van uitlevering aan Nederland, heeft de vervolgingsambtenaar bij schriftelijk verzoek van 24 mei 2002 de kantonrechter van het tweede kanton te Paramaribo verzocht een uitleveringsverzoek van Nederland m.b.t. de o.p. in behandeling te nemen.
2. Op 13 juni 2002 heeft de voornoemde kantonrechter de vervolgingsambtenaar niet ontvankelijk verklaard in diens verzoek.
3. Tegen de onder 2 genoemde beslissing is beroep ingesteld door de vervolgingsambtenaar bij het hoogste rechtscollege van Suriname.
4. Ook na onder 2 genoemde uitspraak duurde de detentie van de o.p. voort, daarover was in de uitspraak van 13 juni geen beslissing gegeven.
5. In Kort Geding bij het eerste kantongerecht te Paramaribo werd door de o.p. diens onmiddellijke invrijheidsstelling gevorderd. Suriname is in die procedure verschenen. Op 28 juni 2002 hebben partijen mondeling hun standpunten ter zitting toegelicht. Bij die gelegenheid heeft de raadsman van Suriname medegedeeld dat de o.p. ofwel op 3 juli 2002 in vrijheid zou worden gesteld ofwel krachtens de Toelatingswet 1938 op die datum uit Suriname zou worden verwijderd.
6. Bij schriftelijke resolutie van 28 juni 2002 heeft de President van Suriname bepaald dat de o.p. uit Suriname moest worden verwijderd.
7. In het onder 5 genoemde Kort Geding heeft op 3 juli 2002 de kantonrechter zich nader laten voorlichten door de advocaat van de o.p. en de vertegenwoordiger van Suriname. Deze laatste heeft toen medegedeeld dat de o.p. diezelfde dag nog uit
Suriname zou worden verwijderd en dat diens uitzetting plaats zou vinden naar Nederland.
8. Op 3 juli 2002 is de o.p. in Suriname aan boord gebracht van een KLM vliegtuig met bestemming Schiphol. Tijdens de vlucht naar Nederland werd de o.p. begeleid door een Surinaamse politieman.
9. Op Schiphol is de o.p. aangehouden als verdachte in de (Nederlandse) strafzaak waarin zijn uitlevering aan Suriname was verzocht.
10. De onder 7 bedoelde kantonrechter heeft op 11 juli 2002 in Kort Geding uitspraak gedaan en daarbij overwogen dat door te handelen als hiervoor omschreven Suriname de bepalingen van de (Surinaamse) uitleveringswet met voeten had getreden.
11. Tussen de autoriteiten van Suriname en Nederland heeft, aldus de raadsman, met betrekking tot de uitzetting naar Nederland van de o.p. een nauwe samenwerking bestaan die erop gericht was aanhouding van de o.p. in Nederland mogelijk te maken.
12. Door voormelde gang van zaken is sprake van een zodanig ernstige schending van elementaire rechten van de o.p. dat Nederland niet mag meewerken aan een (mogelijke) uitlevering aan België omdat zulks een grove schending zou opleveren van bepalingen van het EVRM.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat voor de door de rechtbank in de onderhavige zaak te nemen beslissingen irrelevant is op welke wijze de o.p. in Nederland is gekomen. De officier van justitie heeft ten overvloede aangevoerd dat de
Nederlandse autoriteiten op generlei wijze de uitzetting naar Nederland hebben bevorderd en dat een mogelijk onrechtmatig handelen door Surinaamse autoriteiten niet aan de Nederlandse autoriteiten kan worden verweten en derhalve ook niet aan een toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de weg kan staan."
3.2.2. De Rechtbank heeft dit verweer op de volgende gronden verworpen:
"Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is, gelet op hetgeen de door de rechter-commissaris op 14 november 2002 gehoorde Fiod ambtenaren hebben verklaard, onvoldoende om aannemelijk te achten dat Nederlandse autoriteiten direct of indirect hebben bevorderd dat de o.p. na zijn uitzetting uit Suriname per vliegtuig naar Nederland zou reizen. Verder onderzoek naar hetgeen de raadsman dienaangaande heeft aangevoerd gaat de beperkte taak van de rechtbank als uitleveringsrechter te boven.
De rechtbank merkt overigens ten overvloede op dat de raadsman weliswaar afschriften van Surinaamse rechterlijke beslissingen heeft overgelegd maar dat niet gebleken is dat die beslissingen inmiddels onherroepelijk zijn.
Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat Nederlandse autoriteiten op enigerlei wijze hebben bevorderd dat de o.p. vanuit Suriname naar Nederland werd uitgezet kan in het midden blijven of juist is hetgeen de raadsman in dat verband overigens heeft aangevoerd nu die (overige) feiten en omstandigheden op zich niet in de weg kunnen staan aan een toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering nu de o.p. zich in Nederland bevindt. Uitzonderlijke omstandigheden welke tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn de rechtbank niet gebleken."
3.3. Blijkens de hiervoren weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank vastgesteld dat de opgeëiste persoon op of omstreeks 3 juli 2002 op de luchthaven Schiphol van zijn vrijheid is beroofd als verdachte in een Nederlandse strafzaak.
Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken blijkt dat het uitleveringsverzoek is gedaan op 23 juli 2002 en dat de uitleveringsdetentie is bevolen bij een beschikking van de Rechtbank van 9 oktober 2002. Het proces-verbaal van de zitting waarop die beschikking is gegeven houdt dienaangaande het volgende in:
"De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven -: De gevangenneming kan niet worden bevolen nu Nederland op onrechtmatige wijze de beschikking heeft gekregen over cliënt en het uitleveringsverzoek derhalve niet kan worden ingewilligd.
(...)
De voorzitter schorst de behandeling voor beraad omtrent het verzoek van de raadsman.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat de rechtbank als volgt heeft beslist.
(...)
Ten aanzien van het verzoek tot gevangenneming overweegt de rechtbank dat gevangenneming in uitleveringszaken samen hangt met het uitleveringsverzoek en de vraag of dat verzoek voldoende gronden bevat om die gevangenneming te rechtvaardigen ziet op de mogelijke uitlevering. De rechtbank is van oordeel dat het uitleveringsverzoek als gedaan door de
Belgische autoriteiten aan genoemde voorwaarden voldoet en dat het de rechtbank noodzakelijk voorkomt dat de gevangenneming van de opgeëiste persoon wordt gelast. De rechtbank beveelt derhalve de gevangenneming van de veroordeelde."
3.4. Gelet op het hiervoor onder 3.3 overwogene kan hetgeen namens de opgeëiste persoon ten verwere is aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat Nederland als aangezochte Staat handelt in strijd met zijn verdragsverplichtingen als bedoeld in art. 1 EVRM, indien de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de verzoekende Staat wordt toegestaan. Dit is niet anders indien als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat - zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd - de Surinaamse autoriteiten de op grond van de art. 5 en 6 EVRM aan de opgeëiste persoon toekomende rechten hebben geschonden.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 juni 2003.