Uitspraak
[woonplaats].
8 juli 2003.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2003 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat was ingesteld door een klaagster tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De klaagster had eerder een wrakingsverzoek ingediend tegen de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, die op 14 december 2001 haar verzoek had afgewezen. Het Gerechtshof verklaarde de klaagster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen deze beschikking. De klaagster heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.H. van Zundert.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat ingevolge artikel 515, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, er geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing op een verzoek tot wraking. Dit betekent dat de Hoge Raad de klaagster niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar cassatieberoep. De Advocaat-Generaal Vellinga had eerder geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De beschikking van de Hoge Raad is gegeven in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
Deze uitspraak benadrukt de strikte regels omtrent de ontvankelijkheid van cassatieberoepen in het strafrecht, vooral in gevallen die verband houden met wrakingsverzoeken. De beslissing van de Hoge Raad is definitief en er zijn geen verdere rechtsmiddelen beschikbaar voor de klaagster.