ECLI:NL:HR:2003:AF9462

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/281HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de coöperatie Rabobank en Aldi Ommen over de betaling van een overnamesom en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK "IJSSELMOND" U.A. (hierna: de bank) Aldi Ommen B.V. (hierna: Aldi) gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle. De bank vorderde een bedrag van ƒ 450.000,--, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, als gevolg van een betaling die Aldi had gedaan aan Codis C.V. voor de overname van een bedrijf. De rechtbank heeft de vordering van de bank toegewezen, maar Aldi ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem. Het hof heeft in een tussenarrest Aldi toegelaten tot bewijslevering en uiteindelijk in een eindarrest van 4 juni 2002 de vordering van de bank afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat Aldi bevrijdend had betaald aan Codis.

De bank heeft cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bank niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen het tussenarrest van 3 april 2001, maar heeft het eindarrest van 4 juni 2002 vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de betalingen en verrekeningen die Aldi aan Codis had gedaan niet bevrijdend waren, omdat deze niet vóór 26 juni 1998 hadden plaatsgevonden. De zaak is verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing. Aldi is in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

31 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/281HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK "IJSSELMOND" U.A.,
gevestigd te Kampen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
ALDI OMMEN B.V.,
gevestigd te Ommen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de bank - heeft bij exploit van 1 februari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: Aldi - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Aldi te veroordelen om aan de bank te betalen een bedrag van ƒ 450.000,--, alsmede een bedrag van ƒ 6.200,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juni 1998 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Aldi in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten ten bedrage van ƒ 3.100,-- voor het geval Aldi niet op eerste vordering van de bank betaalt overeenkomstig het dictum van het te dezen te wijzen vonnis.
Aldi heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 januari 2000 Aldi veroordeeld om aan de Bank te betalen een bedrag van ƒ 450.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 1998 tot aan de dag der algehele voldoening, en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Aldi hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 3 april 2001 heeft het hof Aldi tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het hof bij eindarrest van 4 juni 2002 het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de bank alsnog afgewezen.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft de bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Aldi is verstek verleend.
De bank heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring voorzover het cassatieberoep is gericht tegen het tussenarrest van het gerechtshof te Arnhem van 3 april 2001, tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 4 juni 2002, en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In de periode mei-juni 1998 zijn onderhandelingen gevoerd tussen Aldi en de commanditaire vennootschap Codis C.V. (hierna: Codis); deze laatste trad daarbij op namens [betrokkene 1]. Deze onderhandelingen hebben geleid tot de overname van het bedrijf dat [betrokkene 1] destijds in IJsselmuiden onder de naam "Volume-Markt" exploiteerde.
Op 16 juni 1998 heeft Aldi de overnamesom van ƒ 450.000,--, volgens haar stellingen bevrijdend, aan Codis betaald.
De bank, aan wie de vordering van [betrokkene 1] op Aldi op 19 juni 1998 is verpand, stelt dat die betaling van Aldi aan Codis niet bevrijdend is geweest en vordert in deze procedure veroordeling van Aldi - aan wie het pandrecht op 26 juni 1998 is medegedeeld - om de overnamesom (nogmaals) aan haar te betalen.
3.2 De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
In het door Aldi ingestelde hoger beroep, heeft het hof, voorzover thans van belang, in een tussenarrest Aldi toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt:
A. dat Codis bevoegd was tot het in ontvangst nemen van de koopprijs;
B. dat en in hoeverre [betrokkene 1] is gebaat door haar betaling van ƒ 450.000,-- aan Codis op 16 juni 1998.
Aldi heeft vervolgens vier getuigen doen horen. Eén van hen heeft in verband met de onder B vermelde bewijsopdracht verwezen naar een overzicht met bijlagen, welk stuk aan het proces-verbaal van zijn verklaring is gehecht. In zijn eindarrest oordeelde het hof dat Aldi met dit, door de bank niet gemotiveerd bestreden, overzicht heeft aangetoond dat de door Aldi aan Codis betaalde koopsom van ƒ 450.000,--, deels door rechtstreekse betalingen aan [betrokkene 1] en deels door middel van verrekeningen, volledig in het vermogen van [betrokkene 1] is gevloeid. Dit betekent, aldus het hof, dat is voldaan aan het in art. 6:32 BW opgenomen criterium dat [betrokkene 1] door de betaling is gebaat en dat Aldi bevrijdend aan Codis heeft betaald. Het hof achtte derhalve niet meer van belang of Codis bevoegd was de koopprijs in ontvangst te nemen (bewijsopdracht A) en is daarom niet getreden in een beoordeling van het daartoe aangedragen bewijs.
Op grond van dit een en ander heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de bank alsnog afgewezen.
3.3 Het middel richt geen klachten tegen het tussenarrest van het hof, zodat het beroep in casatie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat Codis niet bevoegd was om de betaling van Aldi aan haar op 16 juni 1998 namens [betrokkene 1] in ontvangst te nemen en dat Aldi niet zonder meer door deze betaling van haar schuld aan [betrokkene 1] was bevrijd. Op grond van art. 3:246 lid 1 BW berustte de bevoegdheid om betalingen ter zake van die vordering in ontvangst te nemen vanaf 26 juni 1998 bij de bank en was [betrokkene 1] daartoe vanaf die datum niet meer bevoegd.
3.5 Het hiervóór in 3.2 vermelde overzicht heeft blijkens de vaststelling door het hof "betrekking op de 'Stand van zaken [betrokkene 1] IJsselmuiden per 01-sep-98', bezien vanuit Codis". In de verkorte weergave van het overzicht door het hof is de van Aldi ontvangen betaling van ƒ 450.000,-- opgenomen als schuld aan [betrokkene 1]. Daarnaast zijn nog enige andere posten als schulden opgenomen. De als vorderingen op [betrokkene 1] vermelde posten omvatten mede een aantal betalingen aan [betrokkene 1]. Het totaal van deze 'vorderingen' van Codis op [betrokkene 1] bedraagt volgens het overzicht ƒ 644.315,96, het totaal van de vermelde 'schulden' van Codis aan [betrokkene 1] eveneens. Het hof heeft niet gespecificeerd wanneer de betalingen en verrekeningen hebben plaatsgevonden, waardoor het bedoelde bedrag van ƒ 450.000,-- volgens het hof in het vermogen van [betrokkene 1] is gevloeid. In het middel wordt voorts erop gewezen dat volgens het overzicht het grootste deel van de betalingen van Codis aan [betrokkene 1] is geschied na 26 juni 1998 en dat de bank verder in de feitelijke instanties heeft aangevoerd dat Codis een niet-opeisbare vordering op [betrokkene 1] had van ongeveer ƒ 80.000,-- en dat te dien aanzien niet is voldaan aan de vereisten voor verrekening.
3.6 Uit het in art. 3:246 lid 1 bepaalde (zie hiervóór, 3.4) vloeit voort dat de door het hof bedoelde betalingen en verrekeningen niet tot gevolg konden hebben dat Aldi op de voet van art. 6:32 BW jegens de bank als pandhouder van haar schuld bevrijd werd, voorzover die betalingen en verrekeningen niet vóór 26 juni 1998 hebben plaatsgevonden.
Gezien de in 3.5 vermelde gegevens die erop wijzen dat de betalingen en verrekeningen in belangrijke mate niet vóór die datum hebben plaatsgevonden, heeft het hof met zijn hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij dit oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet duidelijk te maken waarom die gegevens volgens het hof niet aan dit oordeel in de weg stonden.
3.7 Het vorenoverwogene brengt mee dat de onderdelen a, b, c en e slagen. Onderdeel d behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de bank niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 3 april 2001;
vernietigt het arrest van dat gerechtshof van 4 juni 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Aldi in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 4.776,67 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 31 oktober 2003.