ECLI:NL:HR:2003:AF9452

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/270HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake aansprakelijkheid Fortis Bank voor invoerrechten door Europa West-Indië Lijnen B.V.

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Europa West-Indië Lijnen B.V. (EWL) en Fortis Bank (Nederland) N.V. EWL had de Bank in kort geding gedagvaard, waarbij zij vorderingen had ingesteld met betrekking tot de betaling van invoerrechten voor suikerzendingen. De president van de rechtbank te Rotterdam had de vorderingen van EWL afgewezen, wat door het gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep werd bekrachtigd. EWL stelde dat Fortis de opdracht tot inklaring van de suiker had gegeven en dus aansprakelijk was voor de invoerrechten. Het hof oordeelde echter dat Fortis niet als opdrachtgever kon worden aangemerkt, wat de Hoge Raad bevestigde. De Hoge Raad oordeelde dat de oordelen van het hof niet blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de feiten en omstandigheden voldoende waren gemotiveerd. De Hoge Raad verwierp het beroep van EWL en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die op € 1.666,34 werden begroot. Dit arrest benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en de rol van de opdrachtgever in de aansprakelijkheid voor invoerrechten.

Uitspraak

17 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/270HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
EUROPA WEST-INDIË LIJNEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: EWL - heeft bij exploit van 22 december 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - en de vennootschap onder firma [betrokkene 1], gevestigd te Rotterdam, hierna: [betrokkene 1], in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de Bank te veroordelen om binnen 2 werkdagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis ten behoeve van de Belastingdienst een zekerheid te verschaffen overeenkomstig het daaromtrent in de brieven van 13 september 2000 en 4 oktober 2000 door de Bank toegezegde;
2. [betrokkene 1] te bevelen zich te onthouden van beslag en andere conservatoire stappen en maatregelen, die ertoe strekken om ten laste van EWL zekerheid ter zake van de fiscale vordering cum annexis ter zake van de in de dagvaarding meergenoemde invoerrechten te verkrijgen, en
3. de Bank te veroordelen in de kosten van dit geding.
De Bank EN [betrokkene 1] hebben de vorderingen bestreden.
De president heeft bij vonnis van 23 januari 2001 de vordering tegen de Bank afgewezen met veroordeling van de Bank in de proceskosten aan de zijde van EWL en de vordering tegen [betrokkene 1] eveneens afgewezen met compensatie van de proceskosten.
Tegen dit vonnis heeft EWL slechts voor wat betreft de vordering tegen de Bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 30 juli 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft EWL beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
EWL heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat en de Bank namens haar advocaat door mr. W.H van Hemel, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van EWL heeft bij brief van 6 juni 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof in 1.1 - 1.9 vastgestelde feiten.
3.2 De vordering van EWL komt er, voor zover in cassatie van belang, op neer dat de president Fortis zal veroordelen om overeenkomstig haar toezeggingen in haar brieven van 11 september en 4 oktober 2000 zekerheid te verschaffen voor de betaling van invoerrechten voor invoer van door EWL van de Nederlandse Antillen naar Nederland vervoerde zendingen suiker die door [betrokkene 2] in de EU in het verkeer zijn gebracht. De president heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de president bekrachtigd.
3.3 EWL heeft gesteld dat Fortis de opdracht tot inklaring van de partijen suiker aan EWL heeft gegeven, zodat Fortis aansprakelijk is voor de op die partijen suiker betrekking hebbende invoerrechten. De president en het hof hebben evenwel geoordeeld dat Fortis niet op voorhand als opdrachtgever kan worden aangemerkt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op een waardering van feitelijke aard. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Klaarblijkelijk en in het licht van de door het hof in 1.1 - 1.8 en 2.3 vermelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat de in middel I vermelde feiten en omstandigheden niet op voorhand tot de slotsom leiden dat in het onderhavige geval sprake is geweest van omzetting overeenkomstig het bepaalde in art. 3:237 lid 3 BW van een stil pandrecht op de zaken die van de zendingen deel uitmaakten, welk pandrecht was vastgelegd in de akte waarvan Fortis melding maakt in haar brief van 7 oktober 1997, in een vuistpandrecht en dat daaraan de conclusie had moeten worden verbonden dat EWL Fortis (verder) als haar opdrachtgever mocht beschouwen. Ook overigens heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de handelwijze van Fortis moet worden aangemerkt als de uitoefening van haar recht tot uitwinning als pandhouder. Ook deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berusten voor het overige op een waardering van feitelijke aard.
Op dit een en ander stuit middel I geheel af.
3.4 Onderdeel 1 van middel II strekt ten betoge dat de aldaar aangevoerde stellingen een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kunnen dragen. Dit onderdeel kan reeds daarom niet tot cassatie leiden omdat deze in de feitelijke instanties niet voorgedragen stelling niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd, nu de beslissing daaromtrent mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.5 Onderdeel 2 van middel II kan reeds daarom niet tot cassatie leiden, omdat het zich keert tegen een overweging die de beslissing van het hof niet draagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt EWL in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fortis begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels 17 oktober 2003.