ECLI:NL:HR:2003:AF8844

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/116HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van ING Bank N.V. tegen curator in faillissement van de vader

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ING Bank N.V. en de curator van de vader, die failliet was verklaard. De Bank had in hoger beroep een vordering van de curator bestreden, die de Bank had gedagvaard tot betaling van een bedrag van ƒ 41.989,85, vermeerderd met rente. De curator stelde dat een betaling door de zoon van de vader aan de Bank, die op 31 januari 1996 had plaatsgevonden, in feite een betaling aan de vader was ter voldoening van een deel van de koopsom van het bedrijf dat de zoon van de vader had overgenomen. De rechtbank en het gerechtshof hadden de vordering van de curator toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de betaling niet als een voldoening van een eigen schuld van de zoon aan de Bank kon worden beschouwd.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de curator geen aanspraak kon maken op het bedrag dat door de zoon was betaald, omdat deze betaling was gedaan ter voldoening van de schuld aan de vader en niet aan de Bank. De Hoge Raad oordeelde dat de vaststelling van het hof dat de zoon aan de vader had betaald, niet onbegrijpelijk was en dat de curator geen recht had op de betaling aan de Bank. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Bank en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de curator waren begroot op € 1.928,07.

Uitspraak

10 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/116HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam, met nevenvestiging te Drachten,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
Mr. Jan-Willem Franciscus VAN HORSSEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [de vader],
wonende te Leek,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.D. Boetje.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploit van 2 april 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Bank - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Bank te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 41.989,85, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 1996, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
De Bank heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 oktober 1999 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 19 april 2000 de vordering van de curator toegewezen.
Tegen beide vonnissen heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 9 januari 2002 heeft het hof het eindvonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bank mede door mr. M.B. Esseling, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij overeenkomst van 20 oktober 1995 heeft [de vader] (hierna ook: de vader) de activa van zijn autoschadeherstelbedrijf verkocht aan zijn zoon [de zoon] (hierna ook: de zoon). De overeenkomst houdt onder meer het volgende in:
"Artikel 4
De koopovereenkomst is aangegaan voor een prijs van zeventigduizend gulden (ƒ 70.000,--).
Voormelde koopsom is reeds tussen verkoper en koper verrekend, waarvoor hierbij door verkoper aan koper kwijting wordt verleend."
"Artikel 5
De tot de onderneming behorende schulden en vorderingen daterend van voor 20 oktober 1995 zijn voor rekening dan wel ten behoeve van verkoper, tenzij anders wordt overeengekomen."
(ii) Bij vonnis van de rechtbank te Groningen van 30 januari 1996 is de vader failliet verklaard met benoeming van mr. Van Horssen tot curator.
(iii) Door de vader werd bij de Bank een rekening-courant aangehouden onder rekeningnummer [001]. Deze rekening vertoonde op 30 januari 1996 een debetstand van ƒ 41.989,85.
(iv) Per rente/valutadatum 31 januari 1996 heeft de zoon op deze rekening een bedrag gestort van ƒ 49.000,-- onder de omschrijving "overname bedrijf door [de zoon]".
(v) De Bank heeft het door de zoon gestorte bedrag van ƒ 49.000,-- verrekend met de hiervoor genoemde debetstand van ƒ 41.989,85.
3.2 De curator heeft de Bank gedagvaard voor de rechtbank en de veroordeling van de Bank gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 41.989,85, met rente en kosten. De curator heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat het bij de storting van het bedrag van ƒ 49.000,-- ging om een betaling door de zoon aan de vader van een gedeelte van de koopsom. Nadat de Bank verweer had gevoerd, kort gezegd hierop neerkomende dat het bij de storting ging om een betaling aan de Bank ter aanzuivering van de hiervoor onder 3.1(iii) genoemde debetstand, heeft de rechtbank in haar eindvonnis overwogen dat de storting heeft te gelden als een betaling van de zoon aan de vader en heeft zij de vordering van de curator toegewezen.
Het hof heeft dit vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe in rov. 9 en 10 het volgende overwogen:
"9. Kennelijk staat ING Bank een constructie voor ogen waarbij, uitgaande van een (onvoltooide) schuldoverneming, [de zoon] de bedrijfsschuld die [de vader] had aan ING Bank op het moment van de bedrijfsovername, na de faillietverklaring van [de vader] als een eigen schuld aan ING Bank heeft voldaan door overboeking van ƒ 49.000,-- op de rekening van [de vader], zulks onder de omschrijving "overname bedrijf".
10. Daargelaten nog dat gesteld noch gebleken is welke de omvang was van de bedrijfsschuld die [de vader] aan ING Bank had op het moment van de bedrijfsovername, deelt het hof de opvatting van ING Bank dienaangaande niet. Het gaat als gezegd om een betaling door [de zoon], gedaan op een rekening die ten name staat van [de vader], waarbij [de zoon] aan die betaling het kenmerk "overname bedrijf door [de zoon]" heeft verbonden. Nu, als boven reeds overwogen, het in elk geval niet gaat om een voltooide schuldoverneming zodat deze schuldoverneming, wat daarvan verder ook zij, uitsluitend tussen [de vader] en [de zoon] werking had en aan ING Bank geen zelfstandig recht jegens [de zoon] kan verschaffen, ontbeert de stelling van ING Bank dat [de zoon] met de betaling op de rekening van zijn vader, zijn eigen schuld aan de bank heeft voldaan, een toereikende grondslag. Aldus is er ook geen grond om de aan de betaling gegeven bestemming zoals deze uit het overmakingsformulier blijkt, in de door ING Bank gewenste zin uit te leggen, derhalve anders dan dat daarmee is beoogd gelden te voldoen aan [de vader] ter zake van de overname van het bedrijf door diens zoon, [de zoon]".
3.3.1 Bij de beoordeling van de onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
Het hof heeft (in rov. 10) vastgesteld dat het bedrag van ƒ 49.000,-- dat de zoon op de rekening van de vader heeft overgemaakt, was bestemd voor de vader ter zake van de overname van het bedrijf door de zoon. Het hof heeft in dat verband verwezen naar de tekst op het overschrijvingsformulier alsmede naar de omstandigheid dat het bedrag is overgemaakt op een rekening die op naam stond van de vader. Deze vaststelling is, mede in aanmerking genomen dat de zoon een bedrag van ƒ 49.000,-- heeft overgemaakt en niet een bedrag dat (nagenoeg) overeenkomt met het op die rekening staande debetsaldo van ƒ 41.989,85, niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient dat het hof tot zijn oordeel is gekomen nadat het had onderzocht of - zoals de Bank had aangevoerd - sprake was van een schuldoverneming door de zoon op grond waarvan de zoon een eigen schuld aan de Bank had en de Bank een zelfstandig recht jegens de zoon. Het hof heeft geoordeeld dat van een zodanige schuldoverneming geen sprake was.
3.3.2 Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onbegrijpelijke, te beperkte uitleg van het standpunt van de Bank door dat standpunt aldus te begrijpen (in rov. 4) dat de overmaking van ƒ 49.000,-- moet worden gezien als voldoening door de zoon van een eigen schuld aan de Bank, welke schuld op de zoon is komen te rusten op grond van schuldoverneming, (in rov. 6) dat sprake is van een onvoltooide schuldoverneming, en (in rov. 9) dat sprake is van een (onvoltooide) schuldoverneming op grond waarvan de zoon de bedrijfsschuld van de vader aan de Bank als een eigen schuld aan de Bank heeft voldaan. Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof ook aandacht had moeten besteden aan het door de Bank in prima ingenomen standpunt - dat zij in hoger beroep uitdrukkelijk heeft gehandhaafd - dat de zoon als derde de schuld van de vader aan de Bank heeft voldaan. Het onderdeel berust op het uitgangspunt dat de zoon een betaling aan de Bank heeft verricht en stuit derhalve af op de hiervoor onder 3.3.1 weergegeven feitelijke vaststelling van het hof dat de zoon door de overschrijving een betaling aan de vader heeft gedaan.
3.3.3 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 10 en klaagt dat het hof, indien het ervan is uitgegaan dat de curator slechts dan geen aanspraak zou kunnen maken op afgifte van het door de zoon betaalde bedrag wanneer sprake zou zijn van een voltooide schuldoverneming dan wel van een eigen schuld van de zoon aan de Bank, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel betoogt dat de curator (ook) geen aanspraak kan maken op afgifte van bedoelde betaling indien (en voor zover) die betaling strekte ter voldoening van een schuld aan de Bank; het onderdeel ziet blijkens de toelichting op het geval dat een derde op grond van art. 6:30 BW de verbintenis nakomt die de rekeninghouder jegens de Bank heeft.
Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat zowel bij voltooide als bij onvoltooide schuldoverneming alsook wanneer een derde met toepassing van art. 6:30 BW de verbintenis nakomt, de curator geen aanspraak zou kunnen maken op het aan de Bank betaalde bedrag, op de gronden zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5 tot en met 3.7. In zoverre is het onderdeel terecht voorgesteld. Tegen de achtergrond van de feitelijke vaststelling van het hof dat het hier niet ging om een betaling aan de Bank, doch om een betaling aan de vader, kan het onderdeel echter niet tot cassatie leiden.
3.3.4 Ook onderdeel 3, dat berust op het uitgangspunt dat (in die zin sprake is van schuldoverneming dat) de zoon zich jegens de vader heeft verbonden om diens schuld aan de Bank te voldoen, stuit af op de feitelijke vaststelling van het hof dat de zoon met de storting een gedeelte van de koopsom aan de vader heeft betaald.
3.3.5 Onderdeel 4 komt in de eerste plaats op tegen het oordeel van het hof (in rov. 13) dat aan het bewijsaanbod van de Bank dat sprake is van schuldoverneming, wordt voorbijgegaan als niet beslissend voor de uitkomst van het geding. De klacht faalt. In het licht van de vaststelling van het hof dat de zoon aan de vader heeft betaald - en wilde betalen - , heeft het hof terecht geoordeeld dat honorering van het bewijsaanbod niet tot een andere uitkomst van het geding kan leiden.
De tweede klacht van onderdeel 4 is gericht tegen rov. 14, waar het hof het bewijsaanbod van de Bank heeft gepasseerd met betrekking tot haar stelling dat de zoon sedert de overeenkomst van 20 oktober 1995 geen debiteur meer was van de vader. Blijkens onderdeel 5a - dat zich eveneens richt tegen rov. 14 - komt het betoog van de Bank erop neer dat de zoon sinds het sluiten van die overeenkomst geen debiteur meer was omdat de overeenkomst in artikel 4 (hierboven onder 3.1 weergegeven) inhoudt dat de vader aan de zoon kwijting heeft verleend.
Ook dit betoog stuit af op de feitelijke vaststelling van het hof dat de zoon aan de vader heeft betaald en wilde betalen. Ook deze klachten falen derhalve.
3.3.6 Onderdeel 5b voert aan dat het voldoen door de zoon aan een verbintenis jegens de vader, er niet aan in de weg staat dat de zoon een schuld van de vader aan de Bank voldeed. De juistheid van deze stelling kan in het midden blijven, nu het hof feitelijk heeft vastgesteld dat de zoon een betaling aan de vader heeft gedaan. Het onderdeel treft dus geen doel.
3.3.7 Onderdeel 5c is gericht tegen rov. 10 en houdt in dat de omstandigheid dat de betaling is gedaan op een rekening die op naam stond van de vader, niet dwingt tot het oordeel dat de zoon aan de vader (en niet aan de Bank) heeft betaald. Voorts betoogt het onderdeel dat (ook) het aan de betaling verbonden kenmerk "overname bedrijf door [de zoon]" niet tot dat oordeel dwingt; volgens het onderdeel kan uit die omschrijving slechts worden afgeleid dat de betaling verband hield met de overname van het bedrijf. Het hof - waaraan als feitenrechter de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden - heeft bedoelde omschrijving letterlijk (en niet ruim) uitgelegd, hetgeen gelet op de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk is. Dat één of meer van de in het onderdeel genoemde factoren niet dwingen tot het oordeel van het hof dat de zoon aan de vader heeft betaald, doet er niet aan af dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is. Het onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 1.928,07 in totaal, waarvan € 1.835,07 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 93,-- aan de curator.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.