ECLI:NL:HR:2003:AF8841

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/090HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van het Gerechtshof inzake alimentatie en omgangsregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man, verzoeker tot cassatie, had in eerste instantie bij de Rechtbank te Zutphen een verzoekschrift ingediend voor echtscheiding en had daarnaast verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem vast te stellen. De vrouw, verweerster in cassatie, had hiertegen verweer gevoerd en zelfstandig verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te laten vaststellen, alsook om alimentatie van de man. De Rechtbank had op 6 december 2001 de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie voor de vrouw vastgesteld. De man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 13 augustus 2002 de beschikking van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigde en de alimentatie voor de vrouw verhoogde. De man stelde cassatie in tegen deze beschikking van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde kosten niet in aanmerking waren genomen bij de vaststelling van de alimentatie. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door de lagere rechters bij de beoordeling van alimentatieverplichtingen en de noodzaak om alle relevante kosten in overweging te nemen.

De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van alimentatie en de zorg voor kinderen na echtscheiding, en bevestigt dat rechters in hun beslissingen transparant moeten zijn over de overwegingen die leiden tot de vaststelling van alimentatiebedragen.

Uitspraak

5 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/090HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall,
t e g e n
[de vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 20 december 2000 ter griffie van de Rechtbank te Zutphen ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken. Voorts heeft de man - voor zover in cassatie nog van belang - de Rechtbank verzocht:
- te bepalen dat de drie in het verzoekschrift genoemde kinderen van partijen hun hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben, en
- ingeval de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben, een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen zoals verzocht in het verzoekschrift.
De vrouw heeft het verzoek voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de omgangsregeling bestreden en zelfstandig verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de kinderen de hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben;
- de vast te stellen omgangsregeling tussen de man en de kinderen te beperken als in het verzoekschrift omschreven;
- te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen een bedrag van ƒ 500,-- per maand per kind zal bijdragen, en
- te bepalen dat de man voor haar levensonderhoud een bedrag van ƒ 3.450,-- per maand aan de vrouw zal betalen.
De man heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw bestreden en bovendien verzocht de alimentatieverplichting jegens de vrouw te limiteren in tijd en zodanig dat die verplichting komt te vervallen één jaar nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Na een tussenbeschikking van 9 maart 2001 heeft de Rechtbank bij beschikking van 6 december 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen aan de vrouw zal betalen een bedrag van ƒ 500,-- (€ 226,89) per kind per maand en vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor het levensonderhoud zal betalen een bedrag van ƒ 3.000,-- (€ 1.361,30) per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen de beschikking van 6 december 2001 heeft de man voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en de toewijzing van het verzoek tot vaststelling van een alimentatie voor de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 13 augustus 2002 heeft het Hof in het principaal en incidenteel beroep de beschikking van de Rechtbank te Zutphen van 6 december 2001 vernietigd voor zover het de daarbij vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, het bedrag dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud dient te betalen met ingang van 8 maart 2002 vastgesteld op € 1.165,-- per maand, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de beslissing omtrent de vaststelling van een omgangsregeling aangehouden in afwachting van een rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Onderdeel b van middel IV is gericht tegen de overweging van het Hof in rov. 4.15, in het kader van de vaststelling van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw, dat het Hof "[t]en aanzien van de overige fiscaal aftrekbare kosten [...] niet [rekening heeft gehouden] met overige praktijkkosten voor een bedrag van ƒ 15.000,-- per jaar nu de man tegenover de betwisting daarvan door de vrouw niet heeft aangetoond dat het daarbij om werkelijk gemaakte kosten gaat, die niet door de maatschap worden vergoed (aan elk van de maten wordt een vergoeding uitbetaald voor autokosten), respectievelijk die daadwerkelijk worden gemaakt (representatie) en niet reeds als uitgaven in maatschapsverband zijn geboekt" (rov. 4.15).
Het onderdeel slaagt. De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel onder 'Ad punt 18' over de door de man opgevoerde overige praktijkkosten gesteld: "Het is naar het oordeel van de vrouw redelijk deze post op maximaal ƒ 15.000,00 (€ 6.806,70) te stellen". In het licht hiervan is niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft aangenomen dat de vrouw deze post in zoverre had betwist.
3.2 Onderdeel a van middel V is gericht tegen de overweging van het Hof, eveneens in rov. 4.15, dat het Hof "geen rekening [heeft] gehouden met de rentelasten van ƒ 15.625,-- per jaar voor een in 1991 aangegane lening ten behoeve van de betaling van de goodwill, nu deze rentelast in februari 2003 komt te vervallen aangezien een aan deze lening gekoppelde levensverzekering dan tot uitbetaling komt en het hof van oordeel is dat de keuze van de man om deze levensverzekering als pensioenvoorziening voort te zetten niet ten laste van zijn draagkracht mag worden gebracht, te meer niet nu de man reeds een pensioenvoorziening heeft en niet aangetoond is dat deze ontoereikend zal zijn".
Het Hof heeft de ingangsdatum van de door hem vastgestelde alimentatie bepaald op 8 maart 2002. Het onderdeel klaagt, dat het Hof met de in de vorige alinea aangehaalde overweging ontoereikend heeft gemotiveerd, waarom naar zijn oordeel met de bedoelde rentelast ook geen rekening behoeft te worden gehouden ten aanzien van de periode tussen 8 maart 2002 en februari 2003. Deze klacht is gegrond. Zonder nadere, door het Hof niet gegeven, motivering is niet begrijpelijk, waarom bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw reeds vanaf 8 maart 2002 rekening moet worden gehouden met de volgens het Hof in februari 2003 te verwachten toename van de draagkracht van de man.
3.3 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 13 augustus 2002;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.