3.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van dit feit. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het openbaar ministerie met betrekking tot de vervolging van verdachte heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Zij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Op het moment dat de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak werd opgemaakt, waren de richtlijnen 'Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs' en 'Kader voor strafvordering' van kracht. Op basis van deze richtlijnen had voor het aanwezig hebben van 1,98 gram cocaïne, hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd, een geldtransactie aangeboden moeten worden. Nu er geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen zijn dat verdachte ondanks het in de richtlijnen bepaalde toch vervolgd diende te worden, had het openbaar ministerie een transactieaanbod aan verdachte moeten doen. Nu dit niet gebeurd is, handelt het openbaar ministerie in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel en dient het niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
Het Hof overweegt omtrent dit verweer het volgende.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij op 13 november 2000 te Amsterdam een hoeveelheid van 1,98 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De inleidende dagvaarding is getekend 'De officier van justitie' en gedateerd 30 maart 2001 en overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, derde lid onder C van het Wetboek van Strafvordering op 2 mei 2001 uitgereikt.
De uitgangspunten van het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie in drugszaken waren tot 1 januari 2001 neergelegd in de 'Richtlijn voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet' van 10 september 1996, Stcrt. 1996, 187. Deze richtlijnen zijn, waar het om harddrugs gaat, met ingang van 1 januari 2001 vervangen door de 'Aanwijzing Opiumwet' van 2 november 2000, Stcrt. 250, en de 'Richtlijnen voor strafvordering Opiumwet, harddrugs' van 2 november 2000, eveneens Stcrt. 250. Op het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie met betrekking tot harddrugs is voorts nog het 'Kader voor strafvordering' van 5 januari 1999, Stcrt. 1999, 62, zoals gewijzigd met ingang van 1 februari 2001, Stcrt. 2001, 28, van toepassing. Al deze regelingen dienen te worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 79 (artikel 99 oud) van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De vraag die rijst naar aanleiding van het verweer van de verdachte, is of het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie in de onderhavige zaak wordt beheerst door de Richtlijnen van 1996, die golden ten tijde van het tenlastegelegde feit, of door de Aanwijzing en de Richtlijnen van 2000, die golden ten tijde van de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie. Dezelfde vraag rijst met betrekking tot de oorspronkelijke en de gewijzigde tekst van het Kader voor strafvordering.
De Richtlijnen voor strafvordering Opiumwet, harddrugs van 2 november 2000 bevatten zelf geen bepaling waarin iets is geregeld met betrekking tot overgangsrecht. Dat is wel het geval waar het gaat om de Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000. Aan het slot van deze Aanwijzing wordt opgemerkt dat de beleidsregels in de Aanwijzing gelding hebben vanaf de datum van inwerkingtreding. Gelet op de samenhang tussen de Aanwijzing en de Richtlijnen gaat het hof er van uit dat hetzelfde uitgangspunt eveneens ten grondslag ligt aan de Richtlijnen. Daarvoor pleit bovendien het procesrechtelijke karakter van deze regeling. Om dezelfde reden neemt het hof aan dat niet het oorspronkelijke, maar het gewijzigde Kader voor strafvordering in de onderhavige zaak van toepassing is.
Blijkens de Richtlijnen voor strafvordering Opiumwet, harddrugs van 2 november 2000 worden aan het 'Basisdelict aanwezig hebben harddrugs' 10 'basispunten' toegekend. Met betrekking tot hoeveelheden aanwezige harddrugs geldt daarnaast als
'basisfactor' dat 1/3 x 8 punten per gram worden toegekend. In de onderhavige zaak komt dit neer op 1,98 (gram) vermenigvuldigd met de factor 8, en vervolgens gedeeld door de factor 3, derhalve 5,28 punten. In totaal resulteert dit in 15,28 punten. Omstandigheden die leiden tot een verhoging of verlaging van het puntenaantal zijn noch door de advocaat-generaal noch door de verdediging gesteld en zijn ook niet aannemelijk geworden.
Blijkens het Kader voor strafvordering, zoals gewijzigd met ingang van 1 februari 2001, dient in beginsel een geldtransactie te worden aangeboden wanneer het aantal sanctiepunten onder de grens van 20 punten blijft. Door de advocaat-generaal is niet aangevoerd dat in de onderhavige zaak van dit uitgangspunt zou behoren te worden afgeweken.
Op grond van het voorgaande had het openbaar ministerie, alvorens voormelde vervolgingsbeslissing te nemen, aan de verdachte een transactievoorstel dienen te doen.
Het verweer wordt derhalve gegrond verklaard."