ECLI:NL:HR:2003:AF8670

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02181/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Amsterdam inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in Turkije in 1962, had op 15 januari 2001 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad behandelt de zaak op 18 maart 2003, meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel de termijn is overschreden, het belang van de gemeenschap bij normhandhaving prevaleert boven het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze van 24 maanden naar 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk.

De zaak betreft ook de vernietiging van inbeslaggenomen drugs en verpakkingen, wat door de verdediging als een schending van de procesorde werd aangevoerd. De Hoge Raad oordeelt dat er geen ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, en dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vernietiging van de drugs en verpakkingen is geschied om de verdachte te schaden. De Hoge Raad concludeert dat de inbeslaggenomen drugs heroïne bevatten en dat de vernietiging van de drugs geen onregelmatig handelen van het Openbaar Ministerie oplevert, omdat er geen verdedigingsbelang is geschaad. De overige klachten van de verdediging leiden niet tot cassatie.

Uitspraak

24 juni 2003
Strafkamer
nr. 02181/02
IV/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 januari 2001, nummer 23/003265-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 juni 1999 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.E. van Rossem, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 15 januari 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 maart 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is voorzover het hierover klaagt dus terecht voorgesteld.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
3.3. De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte wegens de vernietiging van inbeslaggenomen drugs en de verpakkingen daarvan.
4.2. Het verkorte arrest houdt het volgende in als samenvatting en verwerping van het in het middel bedoelde verweer:
"Aldus heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging op de grond dat ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van goede proces-orde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak afbreuk is gedaan, en heeft hij daartoe het volgende gesteld.
De drugs, verpakt als bollen, zijn vernietigd en foto's zijn al evenmin bewaard. Ten aanzien van de sporttas ontbreekt elk spoor; er is niet gerelateerd dat die in beslag genomen en bewaard gebleven is. Wegens het wegmaken van belangrijk bewijsmateriaal dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van relaas van politie in de zaak AJ, opgemaakt door verbalisant De Vroome, is op 15 september 1998 te Hendrik Ido Ambacht door de politie in beslag genomen een sporttas met daarin 22 ronde bollen omhuld met plakband en 8 ronde bollen omhuld met plakband verpakt in een plastic tas.
Anders dan de raadsman heeft gesteld, blijkt uit het voorgaande dat de inbeslagneming van de sporttas door de politie wel is gerelateerd. Niet aannemelijk is geworden dat ten aanzien van die sporttas elk spoor ontbreekt.
Bij de stukken van voorbereidend onderzoek bevindt zich betreffende voormelde inbeslagneming verder enkel een zogenaamde kennisgeving van inbeslagneming onder de verdachte, opgemaakt door verbalisant De Greef, waarin - voor zover hier van belang - de inbeslagneming van de 30 bollen met daarin een stof gelijkend op heroïne is vermeld en niet tevens de inbeslagneming van genoemde sporttas en plastic tas.
Ter zake van een en ander is tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep door verbalisant De Greef op 16 oktober 2000 nader proces-verbaal opgemaakt, welk proces-verbaal - voor zover hier van belang - inhoudt dat uit de beschrijving die hij in voormelde kennisgeving van inbeslagneming heeft vermeld - te weten: 30 bollen, omhuld met plakband - volgt dat hij de wijze van verpakken, zoals die gebruikelijk is bij het verpakken van verdovende middelen, zelf heeft waargenomen. Voorts zijn ter zake van een en ander ter terechtzitting in hoger beroep diverse verbalisanten, die bij de aanhouding van de verdachte op 15 september 1998 op het parkeerterrein bij Hendrik Ido Ambacht aanwezig zijn geweest, gehoord.
Op grond van die getuigenverklaringen is komen vast te staan dat de inbeslaggenomen drugs en bolvormige verpakkingen waarin die drugs werden aangetroffen, intussen zijn vernietigd en van die drugs en/of bolvormige verpakkingen geen foto's zijn gemaakt.
De regeling inzake inbeslagneming van voorwerpen en hetgeen onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie met de inbeslaggenomen voorwerpen moet geschieden, is neergelegd in de artikelen 94 en volgende respectievelijk artikelen 116 en volgende van het Wetboek van Strafvordering.
Uitgangspunt van deze regeling is dat de inbeslaggenomen voorwerpen, waarvan een onderzoek in het belang kan zijn van de waarheidsvinding in de zaak bewaard dienen te blijven, zolang de strafzaak nog niet definitief is geëindigd. Dit uitgangspunt heeft geen uitzondering voor inbeslaggenomen drugs en verpakkingen van die drugs. Bijzondere omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat in de onderwerpelijke zaak in afwijking van dat uitgangspunt de inbeslaggenomen drugs en verpakkingen daarvan zijn vernietigd, voordat de strafzaak definitief is geëindigd, zijn gesteld noch gebleken.
Het voorgaande brengt mee dat door of vanwege het openbaar ministerie in de zaak onregelmatig is gehandeld door de inbeslaggenomen drugs en verpakkingen daarvan te vernietigen.
Evenwel niet aannemelijk geworden is dat die drugs en verpakkingen zijn vernietigd om de verdachte in enig gerechtvaardigd belang te schaden, zodat in dat opzicht niet kan worden gezegd dat sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daarom het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat een en ander is geschied met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, waardoor aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Geen rechtsregel verplicht de officier van justitie of enige andere opsporingsautoriteit ten behoeve van de waarheidsvinding van inbeslaggenomen drugs en/of verpakkingen daarvan foto's te maken.
Het onderwerpelijke verweer wordt op grond van het voorgaande in al zijn onderdelen verworpen.
Met betrekking tot voormeld onregelmatig handelen overweegt het hof ambtshalve dat daaraan geen ander rechtsgevolg behoeft te worden verbonden dan het volstaan met de vaststelling ervan, mede erop gelet dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de in de inbeslaggenomen bollen aangetroffen stoffen heroïne betroffen en door de getuigenverklaringen van verbalisanten De Greef en De Vroome is komen vast te staan dat de inbeslaggenomen drugs tot bollen waren verpakt, omwikkeld met bruine tape, die bollen er hetzelfde uitzagen als de bollen die de leden van Unit 7 in het algemeen als verpakking van verdovende middelen aantreffen en de door de raadsman gemaakte met bruin tape omwikkelde bol met daarin verpakt een kristallen glas er net zo uitziet als de inbeslaggenomen bollen, maar veel lichter is dan die bollen waren."
4.3. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is het inbeslaggenomene onderzocht en bleek dit heroïne te bevatten. De enkele omstandigheid dat na genoemd onderzoek, kennelijk met toepassing van art. 117 Sv, de drugs zijn vernietigd, levert, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen onregelmatig handelen van het Openbaar Ministerie op.
In aanmerking genomen dat niet is aangevoerd welk verdedigingsbelang door de vernietiging van de drugs en het verpakkingsmateriaal zou zijn geschaad, heeft het Hof het verweer terecht verworpen, wat er zij van hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen.
4.4. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 24 juni 2003.