26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/068HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eisers,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 26 oktober 1998 [de moeder], hierna: de moeder, gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de moeder is gebonden aan de afspraak van 15 december 1995 en dat op basis van die afspraak [eiser] terecht op 2 juli 1998 de in de afspraak van 15 december 1995 bedoelde optie kon uitoefenen.
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - hebben na het overlijden van hun moeder op 24 april 1999 het geding overgenomen en hebben de vordering bestreden.
[Eiser] heeft bij akte na schorsing van het rechtsgeding en bij conclusie van repliek zijn eis vermeerderd en, voorzover thans van belang, gevorderd:
[Verweerders] te veroordelen om mee te werken aan de scheiding en deling van de door het overlijden van [de moeder] op 24 april 1999 opengevallen nalatenschap, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de scheiding en deling wordt afgewikkeld, met benoeming tevens van een of meerdere onzijdige personen, ingeval van weigerachtigheid aan de kant van [verweerders] om mee te werken aan de scheiding en deling;
[Verweerders] te veroordelen om aan [eiser] ter beschikking te stellen de volgende aandelen in de soort en hoeveelheid als hierna aangegeven:
- 53 stukken Novartis
- 2.738 stukken ABN/AMRO
- 1.800 stukken HALtrustb
- 2.969 stukken Alpinvest
- 1.533 stukken ING IT fund
- 1.381 stukken ING
- 1.283 stukken Elsevier
en, ingeval een of meer aandelen niet meer genoteerd zijn op de beurs, een bedrag dat correspondeert met de waarde van de aandelen op het laatste moment dat de aandelen nog ter beurze waren genoteerd;
subsidiair [verweerders] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag dat in guldens of euro's correspondeert met de waarde van de aandelen - op de dag van het te dezen te wijzen vonnis - die [eiser] in verband met het vonnis van 6 oktober 1998 aan wijlen [de moeder] heeft moeten teruggeven.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 maart 2001 geoordeeld dat de vordering dient te worden afgewezen en de zaak naar de rol verwezen.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 15 november 2001 heeft het hof het vonnis waarvan beroep - voor zover in cassatie van belang - bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank te Utrecht verwezen om op de hoofdzaak te worden beslist.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerders] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerders] mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 1. Samengevat gaat het daarbij om het volgende. [Eiser], [verweerders] zijn de kinderen van [de vader] (de vader) en [de moeder] (de moeder). [Eiser] was na het overlijden van zijn vader in 1991 belast met het beheer van de effectenportefeuille, waarvan zijn moeder het vruchtgebruik had gekregen. Bij brief van 15 december 1995 heeft zijn, toen 89-jarige moeder hem "voor de periode van 5 jaar een optie op de eventueel met het "boedel-aandelenpakket" te maken koerswinst voor de prijs van ƒ 135.000,-- (honderd en vijfendertigduizend gulden)" verleend (hierna ook: de optieovereenkomst). De waarde van dit pakket bedroeg op dat tijdstip ƒ 883.859,--. Op 2 juli 1998 heeft [eiser] zijn moeder bericht dat hij de optie wilde uitoefenen en heeft hij haar verzocht de tot dan toe gemaakte koerswinst ten bedrage van ƒ 1.314.627,-- op zijn rekening over te maken in de vorm van aandelen ter waarde van dat bedrag. Aan dit verzoek is voldaan, maar [eiser] is op vordering van zijn moeder, die op 9 augustus 1998 schriftelijk had verklaard "dat het nooit de bedoeling is geweest dat mijn zoon [eiser] de aandelen, of de waarde daarvan, zou krijgen", bij vonnis in kort geding van 6 oktober 1998 veroordeeld tot terugboeking.
3.2 De rechtbank heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering van [eiser], kort gezegd teruggave van tweederde deel van de ter uitvoering van het kortgedingvonnis teruggeboekte aandelen, althans betaling van een bedrag gelijk aan de waarde van die aandelen, bij wege van eindbeslissing afgewezen. Daartoe heeft zij het volgende overwogen (rov. 4.1):
"[eiser] wist dat zijn moeder steeds heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van haar drie kinderen, met dien verstande dat zij een redelijke, in onderling overleg vast te stellen, vergoeding voor verrichte werkzaamheden op zijn plaats achtte. [eiser] heeft derhalve moeten begrijpen dat zijn moeder, die op 15 december 1995 reeds 89 jaar oud was en die het beheer van de effecten altijd had overgelaten aan haar echtgenoot en later aan haar zoon [eiser], nimmer de bedoeling kan hebben gehad om, voor het geval het overleg met [verweerders] omtrent de vergoeding voor effectenbeheer niet tot een resultaat zou leiden, een zo verstrekkende afspraak te maken met [eiser] als neergelegd in de brief van 15 december 1995, geheel buiten [verweerders] om. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] geen rechten kan ontlenen aan de inhoud van de brief van 15 december 1995. (...)."
3.3 In hoger beroep heeft het hof de tegen dit oordeel gerichte grief I van [eiser] verworpen. Daartoe heeft het hof, in rov. 4.3 vooropstellende dat de optieovereenkomst rechtsgeldig is aangezien [verweerders] hun verweer dat deze vernietigbaar is op grond van een wilsgebrek onvoldoende hebben onderbouwd, het volgende overwogen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden, die het hof overneemt, overwogen dat de moeder heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van de kinderen en dat [eiser] voor zijn beheerswerkzaamheden een redelijke, in onderling overleg vast te stellen vergoeding zou moeten ontvangen (rov. 4.4). De president heeft in zijn vonnis van 6 oktober 1998 hetzelfde overwogen en een en ander komt ook tot uitdrukking in de verklaring van de moeder van 9 augustus 1998, in het bijzonder voor zover deze inhoudt dat haar door [eiser] niet is gezegd dat hij in het bezit zou komen van een groot gedeelte van de aandelen (rov. 4.5). In het licht van deze feiten en omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] nakoming zou kunnen vorderen van de optieovereenkomst (rov. 4.6).
Tegen dit oordeel richt zich het middel in het principaal beroep.
4. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
4.1 Onderdeel a berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het de door [verweerders] aangevoerde argumenten ter staving van hun verweer dat de optieovereenkomst vernietigbaar is omdat deze is gesloten onder de invloed van een wilsgebrek, niet uitdrukkelijk verworpen: het heeft geoordeeld dat de optieverlening rechtsgeldig is omdat [verweerders] niet hebben voldaan aan de met betrekking tot dat verweer op hen rustende stelplicht. Evenmin heeft het hof, in tegenstelling tot hetgeen het onderdeel voorts veronderstelt, een oordeel gegeven over het aan de zijde van de moeder al dan niet ontbreken van de wil tot het aangaan van de optieovereenkomst. Onderdeel a mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.2.1 Onderdeel b neemt tot uitgangspunt dat het bestreden oordeel niet is gebaseerd op het (mogelijk) indertijd ontbreken van een geldige wil(svorming) bij de moeder en klaagt dat niet (voldoende duidelijk) blijkt op welke andere gronden dit oordeel wél is gebaseerd, althans dat niet (voldoende duidelijk) blijkt waarom die gronden de door [eiser] beoogde uitoefening van zijn recht op nakoming van de optieovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken.
4.2.2 Het hof, dat kennelijk en terecht heeft geoordeeld dat geen rechtsregel zich ertegen verzet de wilstoestand van de moeder voorafgaand aan en ten tijde van het sluiten van de optieovereenkomst in aanmerking te nemen bij de beantwoording van de vraag of uitoefening van het recht op nakoming door [eiser] naar voormelde maatstaven onaanvaardbaar is, heeft zijn bevestigend antwoord op die vraag in hoofdzaak op drie pijlers doen steunen. De eerste daarvan is dat [eiser] wist dat zijn moeder steeds heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van haar drie kinderen; de tweede, dat [eiser] heeft moeten begrijpen dat zijn 89-jarige moeder, die zich nooit met het beheer van de effectenportefeuille had beziggehouden, nimmer de bedoeling kan hebben gehad om geheel buiten [verweerders] om met hem een zo verstrekkende afspraak als de optieovereenkomst te maken; de derde, dat [eiser], toen zijn moeder op zijn verzoek de brief van 15 december 1995 ondertekende, niet aan haar heeft gezegd dat hij daardoor in het bezit zou kunnen komen van een groot deel van de aandelenportefeuille. Daarnaast heeft het hof, blijkens de verwijzing naar (de conclusies van) het kortgedingvonnis van 6 oktober 1998, kennelijk bij zijn oordeel mede gewicht toegekend aan het feit dat [eiser] en zijn moeder het er destijds over eens waren dat hij een redelijke vergoeding zou krijgen voor het beheer van de effectenportefeuille alsook aan het feit dat zij steeds duidelijk aan [eiser] heeft gezegd dat zij verlangde dat hij met [verweerders] overeenstemming zou bereiken over de wijze waarop die vergoeding zou worden vastgesteld. Deze gronden, die erop neerkomen dat uitoefening van het recht op nakoming door [eiser] zou leiden tot een uitkomst die, naar hij van het begin af aan heeft moeten begrijpen, volstrekt onverenigbaar is met zowel het hem bekende streven van zijn moeder om haar drie kinderen gelijkelijk te bevoordelen als haar bedoeling dat hij voor het beheer een redelijke, door hem in overleg met [verweerders] te bepalen, vergoeding zou ontvangen, vormen een toereikende motivering van 's hofs oordeel dat uitoefening van het recht op nakoming van de optieovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet. Onderdeel b faalt.
4.3 Onderdeel c (i) klaagt dat de toepassing door het hof van de derogerende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid strijd met een goede procesorde oplevert, want geleid heeft tot een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Van een beslissing waarmee [eiser], gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefde te houden is echter geen sprake. Zoals ook is vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 12), hebben [verweerders] zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onder meer verweerd met het betoog dat de vordering niet strookt met de redelijkheid en billijkheid. Ook onderdeel c (i) strandt.
4.4 Onderdeel c (ii) kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het onderdeel gaat ervan uit dat het hof de juistheid van de in het onderdeel vermelde feitelijke stellingen, die [eiser] had aangevoerd ten betoge dat hij recht op nakoming van de optieovereenkomst kon doen gelden, in het midden heeft gelaten, maar dat is niet het geval. Met de zin in rov. 4.6 luidende: "Hetgeen [eiser] daarover in hoger beroep nog te berde heeft gebracht kan niet afdoen aan de conclusies van het tussen moeder en [eiser] gewezen vonnis in kort geding van 6 oktober 1998 en aan voormelde verklaring van moeder van 9 augustus 1998." heeft het hof die stellingen, in aanmerking genomen dat deze niet te rijmen zijn met de gronden waarop het hof zijn door het middel bestreden oordeel heeft gebaseerd, verworpen.
4.5 Onderdeel c (iii) faalt omdat, zoals nader is uiteengezet in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 14), niet voor twijfel vatbaar is op welke rechtsverhouding het hof bij zijn toepassing van de derogerende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid het oog heeft: de rechtsverhouding tussen [eiser] en zijn moeder ingevolge de optieovereenkomst.
5. De voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld is niet vervuld, zodat dit beroep niet aan de orde komt.
verwerpt het principaal beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.