ECLI:NL:HR:2003:AF8570

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01948/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep wegens niet bekendmaken persoonsgegevens

In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, gewezen op 24 juni 2003, waarin de Hoge Raad het beroep in cassatie van de verdachte tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch verwierp. De verdachte was aanvankelijk bekend onder de naam N.N. en had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. Het Gerechtshof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, omdat zij haar persoonsgegevens niet tijdig had bekendgemaakt, zoals vereist door de artikelen 449-452 van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat de verdachte geen rechtsmiddel kon aanwenden zonder bekendmaking van haar persoonsgegevens. De Hoge Raad bevestigde dat de wet voorschrijft hoe en binnen welke termijn een rechtsmiddel moet worden aangewend, en dat deze bepalingen van openbare orde zijn. De Hoge Raad stelde vast dat het hoger beroep weliswaar binnen de wettelijke termijn was ingesteld, maar dat dit was gedaan onder de naam N.N., wat niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheid dat de raadsman van de verdachte na het verstrijken van de termijn alsnog de personalia had opgegeven, niet betekende dat de verdachte alsnog ontvankelijk kon worden geacht in het hoger beroep. Het beroep werd verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor cassatie of ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

24 juni 2003
Strafkamer
nr. 01948/02
LR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 juli 2002, nummer 20/001314-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 maart 2001, waarbij de verdachte - toen nog bekend onder N.N. - is vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en zij voorts ter zake van 1 subsidiair "medeplegen van: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" en 2. "zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op andermans grond waarvan de toegang op een voor haar kenbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevinden" is veroordeeld ten aanzien van feit 1 subsidiair tot een geldboete van ƒ 340,--, subsidiair zes dagen hechtenis en ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van zestig gulden, subsidiair één dag hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
3.2. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in:
"Blijkens de akte beroep d.d. 19 maart 2001 is in de onderhavige zaak hoger beroep ingesteld tegen een ten laste van "N.N." gewezen vonnis, welk beroep is ingesteld door mr. Hummels, advocaat te Zeist, die heeft verklaard daartoe door "N.N." bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Naar het oordeel van het hof moet uit het bepaalde in de artikelen 449-452 van het Wetboek van Strafvordering worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gegeven waarin hij op andere wijze dan bij naam is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens.
Nu het namens de verdachte ingestelde hoger beroep niet aan deze voorwaarde voldoet, kan de verdachte niet in het hoger beroep worden ontvangen.
De omstandigheid dat bij brief van de raadsman van de verdachte d.d. 30 oktober 2001 de persoonsgegevens van de verdachte bekend zijn gemaakt, brengt naar het oordeel van het hof, nu zulks eerst is geschied na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn, niet mee dat verdachte alsnog ontvankelijk zou kunnen worden geacht in het hoger beroep."
3.3. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 7 maart 2001 is de verdachte, toen nog bekend als N.N. aldaar verschenen. Op die datum heeft de Politierechter vonnis gewezen.
(ii) Op 19 maart 2001 heeft, blijkens de daarvan opgemaakte akte, de raadsman als bepaaldelijk gevolmachtigde van NN tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
(iii) Bij brief van 30 oktober 2001 aan de Griffier van het Gerechtshof heeft mr. Hummels mededeling gedaan van de personalia van de verdachte.
3.4. Bij zijn arrest van 27 februari 2001, NJ 2001, 499 heeft de Hoge Raad beslist dat uit de art. 449-452 Sv, welke bepalingen de wijze regelen waarop rechtsmiddelen dienen te worden aangewend, moet worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens.
3.5. Het Hof heeft terecht genoemde uitspraak bij zijn beslissing tot uitgangspunt genomen. Anders dan het middel stelt, is geen sprake van een inbreuk op de verklaringsvrijheid van de verdachte in het kader van de bewijsgaring. Voorts gaat het hier om een vereiste voor het aanwenden van een rechtsmiddel dat, gelet op de bezwaren die zijn verbonden aan de berechting van personen die hun personalia weigeren op te geven zoals deze in bovengenoemd arrest zijn vermeld, niet kan worden beschouwd als een disproportionele beperking van het recht op toegang tot de hogere rechter. Ook overigens is van schending van de in het middel bedoelde verdragsbepalingen geen sprake.
3.6. Voor wat betreft het beroep dat in de toelichting op het middel onder 8 wordt gedaan op de hiervoor onder 3.3 sub (iii) genoemde brief, geldt het volgende. De wet bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn een openstaand rechtsmiddel dient te worden aangewend. Die bepalingen zijn van openbare orde. Nu, zoals uit het hiervoor onder 3.3 overwogene volgt, het hoger beroep door de raadsman namens de verdachte weliswaar binnen de wettelijke termijn is ingesteld, doch dit is geschied ten name van N.N., is niet op de wijze als in de wet voorzien dat rechtsmiddel aangewend, zodat het Hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep. Daaraan doet niet af dat de raadsman na het verstrijken van de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn bij brief alsnog de personalia van de verdachte heeft opgegeven.
3.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 24 juni 2003.