ECLI:NL:HR:2003:AF8274

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/034HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en verlenging van alimentatieverplichtingen na scheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 2003 uitspraak gedaan over de beëindiging en verlenging van alimentatieverplichtingen na een scheiding. De man had in 2000 verzocht om de alimentatie die hij aan de vrouw betaalde te beëindigen, of in ieder geval te beperken. De vrouw verzocht op haar beurt om verlenging van de alimentatieverplichting. De Rechtbank te 's-Gravenhage oordeelde in 2001 dat de alimentatieverplichting van de man zou eindigen op 1 december 2010, maar dat verlenging mogelijk was. De man ging in hoger beroep, en het Gerechtshof te 's-Gravenhage verlengde de alimentatieverplichting tot 1 september 2011 en stelde een afbouwregeling vast. De vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de belangen van beide partijen goed had afgewogen. Het Hof had terecht geoordeeld dat een directe beëindiging van de alimentatie voor de vrouw onbillijk zou zijn, gezien haar slechte gezondheid en het feit dat zij niet eerder fulltime had gewerkt. De Hoge Raad bevestigde dat de afbouwregeling die het Hof had vastgesteld, rechtvaardig was en dat de wettelijke indexering van de alimentatie uitgesloten kon worden. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep van de vrouw en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij de alimentatieverplichting geleidelijk verminderd wordt om de vrouw de kans te geven zich aan te passen aan de nieuwe situatie.

Uitspraak

5 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/034HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, (voorwaardelijk) incidenteel verweerster,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, (voorwaardelijk) incidenteel verzoeker,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 maart 2000 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en primair verzocht te bepalen dat de door hem aan verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2000 wordt beëindigd, en subsidiair een termijn te stellen waarop de alimentatieverplichting zal eindigen, met bepaling dat na ommekomst van deze termijn, deze niet meer kan worden verlengd.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en van haar kant de Rechtbank verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man wordt verlengd met een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, met bepaling dat na ommekomst van deze termijn verlenging daarvan mogelijk is.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 20 februari 2001 met ingang van 1 december 2010 de verplichting tot bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw beëindigd, bepaald dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In hoger beroep heeft de man zijn verzoek vermeerderd en (meer subsidiair) verzocht dat de alimentatieverplichting van de man zal worden afgebouwd en de wettelijke indexering buiten toepassing zal blijven.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 6 februari 2002 heeft het Hof:
- de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende:
- de termijn van alimentatieverplichting tot 1 september 2001 verlengd;
- bepaald dat de man aan de vrouw een alimentatie zal betalen van:
ƒ 3.954,58 per maand in de periode van 1 september 2000 tot 1 september 2004;
75% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2004 tot 1 september 2007;
50% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2007 tot 1 september 2009;
25% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2009 tot 1 september 2011;
- de wettelijke indexering uitgesloten;
- bepaald dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het (voorwaardelijk) incidentele beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 16 mei 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 april 1970 met elkaar gehuwd. De vrouw is geboren op 12 november 1945, de man op 18 november 1946.
(ii) Uit het huwelijk zijn drie dochters geboren, respectievelijk op 30 april 1971, 9 februari 1973 en 4 januari 1976.
(iii) Bij vonnis van 30 augustus 1985 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 20 september 1985 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Met ingang van 1 september 2000 bedroeg de in 1985 vastgestelde alimentatie voor de vrouw ƒ 3.954,58 per maand.
3.2 Op 8 maart 2000 heeft de man een verzoekschrift bij de Rechtbank ingediend en de Rechtbank verzocht op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering van alimentatie na scheiding (hierna: WLA) te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2000 wordt beëindigd, subsidiair een termijn te stellen waarop de alimentatieverplichting zal eindigen, met bepaling dat deze termijn na ommekomst, niet meer kan worden verlengd. De Rechtbank heeft de man in zijn verzoek tot definitieve beëindiging niet gevolgd. Zij oordeelde dat, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, de verzochte beëindiging van de alimentatieplicht zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. De Rechtbank heeft bepaald dat met ingang van 1 december 2010 de alimentatieverplichting van de man wordt beëindigd, maar dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
Op het hoger beroep van de man heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de termijn van alimentatiebetaling verlengd tot 1 september 2011. Voorts heeft het Hof een afbouwregeling met uitsluiting van de wettelijke indexering over een periode van elf jaar, gerekend vanaf het moment dat de man 15 jaar alimentatie betaalde, vastgesteld, zoals nader omschreven onder 1. Ten slotte heeft het Hof bepaald dat verlenging van de termijn niet mogelijk is.
3.3 Het Hof heeft daartoe - voor zover in cassatie van belang - als volgt overwogen. Naar het oordeel van het Hof is een directe beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw nu te ingrijpend. Het Hof acht het aannemelijk dat een directe beëindiging van deze bijdrage leidt tot een onbillijke achteruitgang van het inkomen van de vrouw. Daarbij heeft het Hof enerzijds meegewogen dat de gezondheidstoestand van de vrouw slecht is en dat haar arbeidsverleden en opleiding niet optimaal zijn en anderzijds dat de man weliswaar al ruim zestien jaar alimentatie heeft betaald, maar dat de man niet heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de bijdrage in het levensonderhoud te kunnen voldoen (rov. 12). Het Hof vervolgt dan in rov. 13 aldus:
"Het hof is van oordeel dat op grond van het besprokene er gronden zijn die een afbouwregeling van de bijdrage in levensonderhoud ten behoeve van de vrouw rechtvaardigen. De partijen zijn gescheiden in 1985. Op dat moment was de vrouw 40 jaar oud. Het jongste kind was negen en het oudste veertien jaar. De kinderen behoefden nog zorg. Voor de vrouw was het op dat moment gerechtvaardigd om die zorg op zich te nemen. In 1990, toen de kinderen zelfstandiger waren geworden, is de vrouw parttime gaan werken. Naar het oordeel van het hof heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet reeds vanaf dat moment fulltime had kunnen werken. Het hof acht het aannemelijk dat er op dat moment fysieke noch sociale beperkingen voor de vrouw waren om fulltime te gaan werken. Van de vrouw had in redelijkheid kunnen worden verlangd dat zij vanaf 1990 reserveringen had getroffen voor een oudedagsvoorziening. Hoewel de vrouw stelt mede ten gevolge van een auto-ongeluk arbeidsongeschikt te zijn geworden en niet in staat te zijn haar inkomsten te verhogen, komt dit naar het oordeel van het hof voor haar rekening en risico, nu zij hiervoor een arbeidsongeschiktheidsverzekering had kunnen afsluiten. Het is niet billijk dit risico op de man af te wentelen. De redelijkheid brengt met zich mede dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van de alimentatieverplichting. Het hof zal teneinde een ingrijpende wijziging in een keer te voorkomen, de alimentatie voor de vrouw geleidelijk verminderen om haar de mogelijkheid te geven zich aan de nieuwe situatie aan te passen."
In rov. 14 overweegt het Hof onder meer nog dat de vrouw aldus in elk geval tot aan de pensioengerechtigde leeftijd een meer of minder grote bijdrage van de man zal ontvangen en dat het daarbij ervan uitgaat dat de vrouw in de eerstkomende jaren extra voorzieningen treft ter aanvulling van haar AOW en pensioen.
3.4 Bij de beoordeling van het middel, dat zich met rechts- en motiveringsklachten keert tegen de beslissing van het Hof en de gronden waarop die beslissing berust, moet het volgende worden vooropgesteld. Aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II lid 2 WLA het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn, wordt gehonoreerd, moeten hoge motiveringseisen worden gesteld (HR 26 maart 1999, nr. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653 - 655). Die hoge motiveringseisen gelden dus ook in het onderhavige geval, waarin weliswaar sprake is van een verlenging van de alimentatieverplichting met een termijn van elf jaar, maar die termijn in zoverre is beperkt dat zij niet voor verdere verlenging vatbaar is. Ter beantwoording van de vraag of evenvermelde uitzondering zich voordoet, dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen te worden. De hoge motiveringseisen brengen daarom in beginsel mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het nemen van een beslissing als hiervoor bedoeld, moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken (HR 26 maart 1999, nr. R98/087, NJ 1999, 654).
3.5 Naar blijkt uit de rov. 12 - 14 van het Hof, heeft het Hof, anders dan het middel betoogt, niet miskend dat aan zijn beslissing tot definitieve beëindiging van de alimentatie voor de vrouw hoge motiveringseisen worden gesteld. Het Hof heeft immers bij zijn beslissing tot afbouw en beëindiging van de alimentatie de in de rov. 12 - 14 vermelde omstandigheden aan de zijde van de vrouw en de man in aanmerking genomen. Daarbij is het Hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat de vrouw gemotiveerd dient te stellen dat voor toepassing van de in 3.4 bedoelde uitzondering grond is en dat zij de feiten waarop zij die stelling doet steunen bij betwisting door de man, aannemelijk had te maken.
Voor zover het middel bestrijdt hetgeen naar het oordeel van het Hof in zijn rov. 13 en 14 van de vrouw gevergd kon en kan worden (te weten: dat zij vanaf 1990 fulltime had kunnen gaan werken; dat vanaf 1990 van haar had kunnen worden verlangd dat zij reserveringen had getroffen voor een oudedagsvoorziening; dat zij een arbeidsongeschiktheidsverzekering had kunnen afsluiten; en dat zij in de eerstkomende jaren extra voorzieningen treft ter aanvulling van haar AOW en pensioen), is het tevergeefs voorgesteld. In het licht van de zo-even vermelde stelplicht en bewijslast van de vrouw die zich op de in 3.4 bedoelde uitzondering beroept, geven de evenvermelde oordelen van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berusten die oordelen op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Tegen de achtergrond van de uit de beschikking van het Hof blijkende omstandigheden, waaronder de inkomens- en vermogenspositie van de man en de vrouw, en het debat van de partijen in de feitelijke instanties, zijn die oordelen ook niet onbegrijpelijk. Zij behoefden voorts geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven.
In aanmerking genomen dat de WLA tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren, behoefde het Hof zijn oordeel dat de redelijkheid met zich mede brengt dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van de alimentatie, niet nader te motiveren en heeft het zijn beslissing tot vermindering van de alimentatie en (uiteindelijk) definitieve beëindiging in 2011, toereikend gemotiveerd in zijn rov. 12 - 14.
De onderdelen 1.1 - 3.3 stuiten op het vorenoverwogene af.
3.6 Het Hof heeft teneinde een ingrijpende wijziging ineens te voorkomen, de alimentatie voor de vrouw geleidelijk verminderd als hiervoor onder 1 vermeld, om haar de mogelijkheid te geven zich aan de nieuwe situatie aan te passen. In het licht van deze afbouwregeling geeft 's Hofs oordeel dat het, gelet op het karakter van de afbouwregeling, de wettelijke indexering uitsluit, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde deze uitsluiting ook geen nadere motivering. Hierop stuit onderdeel 4 af.
3.7 Het incidentele beroep dat is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten in het principale beroep gegrond zouden worden bevonden, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.