ECLI:NL:HR:2003:AF8264

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/039HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake mededingingsrechtelijke aspecten van KKM-certificering in de zuivelsector

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de coöperatie Zuivelcoöperatie Campina U.A. en twee melkveehouders, aangeduid als verweerders in cassatie. De melkveehouders hadden Campina in kort geding gedagvaard, omdat zij zich benadeeld voelden door een korting op de melkprijs die Campina toepaste, omdat zij geen KKM-erkenning hadden. De KKM, of Stichting Keten Kwaliteit Melk, is een organisatie die kwaliteitsnormen stelt voor de productie van rauwe melk. De melkveehouders stelden dat de eisen van Campina in strijd waren met artikel 6 van de Mededingingswet, omdat deze hen dwongen om een KKM-erkenning aan te vragen om een eerlijke prijs voor hun melk te ontvangen.

De president van de rechtbank te Arnhem had de vordering van de melkveehouders afgewezen, maar het gerechtshof te Arnhem had in hoger beroep de vordering toegewezen. Het hof oordeelde dat Campina inbreuk maakte op de Mededingingswet door de korting te hanteren en dat dit een mededingingsbeperking vormde. Campina ging in cassatie tegen dit oordeel.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd dat de korting op de melkprijs een inbreuk op de Mededingingswet vormde. De Hoge Raad benadrukte dat voor een inbreuk op artikel 6 Mw niet alleen parallel marktgedrag vereist is, maar ook een oorzakelijk verband tussen collusie en dat marktgedrag. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de mededingingsrechtelijke beoordeling van kwaliteitsborgingsystemen in de zuivelsector.

Uitspraak

19 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/039HR
JMH/HJH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de coöperatie ZUIVELCOÖPERATIE CAMPINA U.A., voorheen genaamd Zuivelcoöperatie Campina Melkunie U.A.,
gevestigd te Zaltbommel,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie sub 1 heeft bij exploit van 12 september 2000 (rolnr. KG 2000/587) en verweerder in cassatie sub 2 - tezamen verder te noemen: [verweerder] c.s. - heeft bij exploit van 5 oktober 2000 (rolnr. KG 2000/632) eiseres tot cassatie - verder te noemen: Campina - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, zulks uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, Campina te veroordelen om:
- de door de bedrijven van [verweerder] c.s. geproduceerde melk af te (doen) nemen, zonder hen te verplichten te beschikken over een KKM-certificering, zoals bedoeld in het Erkenningsreglement Veehoudersbedrijven van de Stichting KKM;
- aan [verweerder] c.s. uit te betalen de prijs voor de door hen aan Campina afgezette c.q. af te zetten melk zonder dat op deze prijs een inhouding of korting - in de ruimste zin van het woord - wordt toegepast dan wel zonder dat met deze prijs kosten worden verrekend welke direct of indirect verband houden met het ontbreken van een KKM-certificering, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 2.000,-- voor iedere dag dat Campina na betekening van dit vonnis met nakoming hiervan in gebreke blijft;
- de reeds vanaf 1 april 2000 toegepaste inhouding op de melkprijs ongedaan te maken en om aan [verweerder] c.s. uit te betalen het bedrag welk gelijk is aan het totaalbedrag dat tot op de dag waarop het in deze te wijzen vonnis wordt betekend in verband met het ontbreken van een KKM-certificering reeds op de uitbetaling van de melkprijs is ingehouden, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van betaling.
Campina heeft de vordering bestreden.
De president heeft bij afzonderlijke vonnissen van 24 oktober 2000 de gevorderde voorziening geweigerd.
Tegen beide vonnissen hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 4 december 2001 heeft het hof beide vonnissen van de president vernietigd en opnieuw rechtdoende de gevorderde voorziening alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Campina beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Campina heeft de zaak doen toelichten door mr. W.H. van Hemel, advocaat te Amsterdam, en [verweerder] c.s. hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] c.s. zijn melkveehouders. De op hun bedrijven geproduceerde melk wordt door Campina, althans door de aan haar gelieerde ondernemingen, afgenomen tegen betaling van een vastgestelde prijs. [Verweerder] c.s. zijn lid van Campina.
(ii) Op 12 december 1997 is door de Nederlandse Zuivelorganisatie en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland opgericht de stichting Stichting Keten Kwaliteit Melk, hierna te noemen de stichting KKM. Blijkens haar statuten heeft de stichting KKM onder meer tot doel: "het bevorderen van preventieve kwaliteits- en imagozorg bij producenten van rauwe melk" en "het beheren en uitvoeren van een onafhankelijke erkenningsregeling die maatregelen ten behoeve van preventieve kwaliteits- en imagozorg bij producenten van rauwe melk aantoonbaar en zichtbaar maakt". De stichting KKM tracht dit doel onder andere te bereiken door: "het beoordelen wanneer wordt voldaan aan de vastgestelde beoordelingscriteria" en "de afgifte van erkenningen aan producenten van rauwe melk".
(iii) Elf melkverwerkende bedrijven in Nederland, waaronder Campina, zijn bij de stichting KKM aangesloten. Deze bedrijven hebben een gezamenlijk marktaandeel in Nederland van 98%.
(iv )De stichting KKM kent onder andere een Erkennings-reglement Veehouderijbedrijven, waarin zijn neergelegd de onderwerpen en beoordelingscriteria en overige voorwaarden voor de erkenning van veehouderijbedrijven, en een Reglement Aangeslotenen, waarin zijn geregeld de rechten, plichten en sancties voor de aangeslotenen met betrekking tot de uitvoering van de erkenningsregeling en de consequenties met betrekking tot melkverwerking.
(v) Het Erkenningsreglement Veehouderijbedrijven is op 1 januari 2000 in werking getreden. Art. 2 van dat reglement luidt: "De Stichting KKM verleent de mogelijkheid aan Veehouders die aan de gestelde voorwaarden van het KKM programma voldoen, een KKM erkenning te verkrijgen".
(vi) Het Reglement Aangeslotenen is eveneens op 1 januari 2000 in werking getreden, met uitzondering van de artikelen 9 tot en met 12 van dat reglement, die vanaf die datum tijdelijk zijn opgeschort. Artikel 9 bepaalt onder meer: "Indien een Aangeslotene bij de productie in Nederland van melk- en zuivelproducten bestemd voor humane consumptie Boerderijmelk aanwendt, zal deze melk uitsluitend direct of indirect afkomstig zijn van veehouderijbedrijven die door de Stichting KKM zijn erkend (...)".
(vii) Op 5 februari 1999 heeft de stichting KKM bij de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: d-g NMa) een verzoek ingediend tot het, op grond van artikel 17 van de Mededingingswet (hierna: Mw) verlenen van ontheffing van het verbod van art. 6 Mw voor een kwaliteitsborgingsysteem voor boerderijmelk (rauwe melk). In zijn besluit van 14 maart 2000 op dat verzoek heeft de d-g NMa met betrekking tot dat verzoek onder meer het volgende overwogen:
"(...)
4. KKM heeft ontheffing aangevraagd voor het Reglement Aangeslotenen en het Erkenningsreglement Veehouderijbedrijven, waarin het kwaliteitsborgingsysteem van KKM is vervat. Dit systeem komt er op neer dat KKM op verzoek van een melkveehouder aan deze een "certificaat van erkenning" verleent, indien deze melkveehouder voldoet aan de door KKM vastgestelde eisen. De eisen, zoals opgenomen in het Erkenningsreglement, hebben betrekking op de wijze van produceren (o.m. met betrekking tot het gebruik van diergeneesmiddelen, diergezondheid en welzijn, voer en water, melkwinning, - bewaring en -inrichting, reiniging en desinfectie, en milieu en afvalstoffen) en niet op de intrinsieke kwaliteit van de melk. De KKM-eisen gaan (voor een deel) verder dan de bestaande wettelijke eisen. De bij KKM aangesloten melkverwerkende bedrijven en KKM hebben het exclusieve gebruiksrecht op het KKM beeldmerk.(...)
12. Bij fax van 26 november 1999 heeft KKM de d-g NMa meegedeeld de artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen buiten toepassing te laten in afwachting van een nadere publiekrechtelijke regeling omtrent de productie van melk.
(...)
25. Hoewel de artikelen 9 t/m 12 geen deel meer uitmaken van het Reglement Aangeslotenen (randnummer 7) hecht de d-g NMa er aan in het onderhavige geval, uit oogpunt van duidelijkheid voor de betrokken partijen, een mededingingsrechtelijk oordeel te geven over de toepasselijkheid van artikel 6 Mw indien deze artikelen nog wel zouden gelden.
26. De artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen beperken de bij de KKM aangesloten melkverwerkende bedrijven in hun vrijheid om zelf te kiezen van welke melkveehouders zij hun melk afnemen. Daarnaast wordt het melkveehouders die aan alle wettelijke eisen voldoen, maar niet door KKM erkend zijn, de facto onmogelijk gemaakt om hun melk af te zetten. Het marktaandeel van de niet bij KKM aangesloten merkverwerkende bedrijven is te klein (minder dan 2%) om een reële afzetmogelijkheid te vormen. Er is derhalve sprake van een mededingingsbeperking.
27. De bovengenoemde artikelen hebben, indien zij nog van kracht zouden zijn, een merkbaar mededingingsbeperkend effect op de Nederlandse markt voor boerderijmelk. Het gezamenlijk marktaandeel van de aangesloten melkverwerkende bedrijven van meer dan 98% en het grote aantal deelnemende melkveehouders maakt de KKM-regeling immers nagenoeg marktdekkend. Dit betekent dat de mededingingsbeperking wordt getroffen door het verbod van artikel 6, lid 1, Mw.
28. De d-g NMa overweegt voorts dat het buiten toepassing laten van de artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen niet automatisch betekent dat de inbreuk op artikel 6 Mw ongedaan wordt gemaakt. Dit hangt samen met het marktgedrag van de aangesloten melkverwerkende bedrijven. Indien één of meerdere melkverwerkende bedrijven hun marktgedrag, dat aanvankelijk was gebaseerd op de mededingingsbeperkende artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen, na beëindiging daarvan zouden voortzetten, vormt dit een inbreuk op artikel 6, lid 1, Mw.
(...)
29. (...) moet worden geconcludeerd dat de aangemelde KKM-regelingen, waarvan de artikelen 9 t/m 12 van het Reglement aangeslotenen geen deel meer uitmaken, geen mededingingsbeperkingen bevatten in de zin van artikel 6, lid 1, Mw."
(viii) Op 19 mei 1999 is in de ledenraadvergadering van Campina een statutenwijziging van de coöperatie aangenomen. Aan art. 9.2 van die statuten is onder d een bepaling toegevoegd, zodat het artikel thans inhoudt dat alle leden verplicht zijn wat betreft hun bedrijf te beschikken over de erkenning van de stichting KKM. In de bij de wijziging behorende toelichting wordt vermeld dat de nieuwe verplichting geen lidmaatschapsvereiste is, maar dat het niet voldoen daaraan consequenties heeft voor de melkprijs. In een brief van Campina van 21 december 1999 zijn deze consequenties onder meer aldus verwoord:
"- Vanaf 1 januari 2000 wordt ten aanzien van de verwerking onderscheid gemaakt tussen de boerderijmelk afkomstig van KKM erkende bedrijven en de boerderijmelk afkomstig van niet KKM erkende bedrijven. Deze laatste wordt uitsluitend verwerkt tot industriële producten;
- Voor leden en leveranciers die boerderijmelk van niet KKM erkende bedrijven aan Campina Melkunie afleveren, zal een extra kostentoerekening van toepassing zijn. Deze toerekening is gebaseerd op de extra transportkosten die voor deze categorie door Campina Melkunie worden gemaakt."
(ix) [Verweerder] c.s. hebben principiële bezwaren tegen de KKM-certificering. Zij hebben geen KKM-erkenning aangevraagd. Hun bedrijfsvoering voldoet overigens aan de wettelijke vereisten en aan de (overige) in de statuten van Campina neergelegde voorschriften.
(x) Sinds enige tijd wordt de melk van de bedrijven van [verweerder] c.s. door Campina afzonderlijk opgehaald en verwerkt. In verband daarmee houdt Campina vanaf 1 april 2000 een bedrag van 2 cent en vanaf 1 augustus 2000 een bedrag van 6 cent per kilogram melk in op de aan [verweerder] c.s. uit te keren melkprijs. Campina heeft aangekondigd met ingang van 1 november 2000 die inhouding te zullen verhogen naar 10 cent per kilogram melk.
3.2 [Verweerder] c.s. hebben Campina in kort geding gedagvaard en gevorderd zoals hiervoor onder 1 weergegeven. Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie nog van belang, dat Campina in strijd handelt met art. 6 Mw door te eisen dat [verweerder] c.s. beschikken over een KKM-erkenning en door wegens het ontbreken van die erkenning een korting toe te passen op de door haar aan [verweerder] c.s. betaalde melkgelden. Nadat Campina verweer had gevoerd, heeft de president de gevorderde voorziening geweigerd.
Het hof heeft de vorderingen van [verweerder] c.s. toegewezen. Naar het oordeel van het hof handelt Campina in strijd met art. 6 Mw. Het hof overwoog daartoe - onder verwijzing naar het hiervoor onder 3.1(vii) genoemde besluit van de d-g NMa - in rov. 4.5 onder meer als volgt:
"Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft Campina haar marktgedrag, dat aanvankelijk was gebaseerd op de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen, getuige het verslag van de ledenraadsvergadering van 19 mei 1999 en het aldaar genomen besluit tot opneming van art. 9.2 sub d in haar statuten, ongewijzigd voortgezet. De stelling van Campina dat zij dit beleid in eigen autonomie heeft bepaald en dat geen sprake is van enige betrokkenheid bij "overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemingsverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen" in de zin van artikel 6 Mw, wordt verworpen. Nu Campina niet gemotiveerd de stelling van [verweerder] c.s. heeft betwist dat niet alleen Campina, maar ook de overige zuivelverwerkende bedrijven haar marktgedrag ongewijzigd hebben voortgezet alsof de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen nog steeds van kracht zijn, moet voorshands de conclusie worden getrokken dat kennelijk sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen van de betrokken zuivelverwerkende bedrijven. (...)
Voor het voorlopig oordeel dat Campina inbreuk maakt op het verbod van artikel 6 Mw, maakt het geen verschil dat Campina niet weigert dan wel niet heeft geweigerd de melk van [verweerder] c.s. af te nemen, maar een korting toepast dan wel heeft toegepast op de door haar te betalen melkprijs aan de leverancier die geen KKM-erkenning heeft zoals [verweerder] c.s.. Immers, door die korting, die in korte tijd is opgelopen tot 10 cent per kilogram, worden/zijn [verweerder] c.s. als het ware gedwongen zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning, waardoor de mededinging wordt beperkt. In dit kader is van belang dat in voormeld besluit van de d-g NMa onder 13 is overwogen: "Daarbij heeft de d-g NMa expliciet benadrukt er aan te hechten dat er zodanige publiciteit aan het buiten toepassing laten van de artikelen 9 t/m 12 zou worden gegeven, dat duidelijk wordt dat melkveehouders die aan de wettelijke eisen ter zake van door hen geproduceerde melk bestemd voor menselijke consumptie voldoen, deze melk op gelijke wijze als voorheen moeten kunnen blijven leveren"."
3.3.1 Onderdeel 1.1.3 - de onderdelen 1.1, 1.1.1 en 1.1.2 bevatten geen klacht - richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.5, eerste alinea. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de toepassing van art. 6 Mw op onderling afgestemde feitelijke gedragingen moet zijn voldaan aan drie vereisten, te weten collusie, op die collusie volgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen de collusie en het daarop volgende marktgedrag. Het onderdeel neemt als uitgangspunt dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat reeds sprake kan zijn van een onderling afgestemde feitelijke gedraging indien verschillende marktdeelnemers parallel marktgedrag vertonen.
3.3.2 Vooropgesteld moet worden dat ingevolge art. 1 onder h Mw onder het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" in art. 6 Mw hetzelfde moet worden verstaan als onder het gelijkluidende begrip in art. 81 EG alsmede dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt dat het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" behalve de afstemming tussen de ondernemingen een daaropvolgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen beide vereist (HvJ EG 8 juli 1999, zaak C-49/92 (Commissie/Anic Partecipazioni) Jur. 1999, p.I-4125).
Het hof heeft in zijn hiervoor weergegeven rov. 4.5 geoordeeld dat Campina en de overige bij de stichting KKM aangesloten zuivelverwerkende bedrijven hun marktgedrag, dat aanvankelijk was gebaseerd op de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen van die stichting, ongewijzigd hebben voortgezet alsof die bepalingen nog steeds van kracht zijn. In dit oordeel ligt besloten dat het hof niet slechts betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de zuivelverwerkende ondernemingen parallel marktgedrag vertoonden, maar ook aan het feit dat dit marktgedrag was geïnspireerd door de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen. Voor zover het onderdeel van een andere lezing van het bestreden arrest uitgaat, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Voor zover het onderdeel niet van een andere lezing uitgaat, faalt het. Het hof heeft de betrokkenheid van de zuivelverwerkende bedrijven bij dit Reglement kennelijk beschouwd als de afstemming tussen de ondernemingen, die aan het later door die ondernemingen vertoonde, parallelle marktgedrag ten grondslag ligt. Het oordeel van het hof, waarin zowel sprake is van afstemming tussen de ondernemingen als van daarop volgend marktgedrag en van oorzakelijk verband tussen beide, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
3.3.3 Onderdeel 1.1.4 klaagt dat de verwijzing door het hof naar het besluit van de d-g NMa van 14 maart 2000 geen deugdelijke motivering van zijn oordeel vormt. Het onderdeel doelt op de door het hof in het begin van rov. 4.5 geciteerde overweging 28 van de d-g NMa, welke overweging hiervoor onder 3.1(vii) is weergegeven.
Voor zover het onderdeel klaagt dat (ook) de d-g NMa heeft miskend dat voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging parallel marktgedrag niet voldoende is en dat het hof zich ten onrechte voor zijn oordeel heeft gebaseerd op het besluit van de d-g NMa, kan het, in aanmerking genomen dat ook de d-g NMa overweegt dat het marktgedrag was gebaseerd op de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen en gelet op het hiervoor onder 3.3.2 overwogene, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof het oordeel van de d-g NMa heeft onderschreven waar de d-g NMa overweegt dat voor een inbreuk op art. 6 Mw voldoende is dat slechts één onderneming het op de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen gebaseerde marktgedrag voortzet, mist de klacht belang, aangezien laatstbedoeld geval zich hier naar het oordeel van het hof niet heeft voorgedaan.
3.3.4 Onderdeel 1.2.1 - onderdeel 1.2 bevat geen klacht - richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen de overweging van het hof (rov. 4.5, tweede alinea) dat het voor zijn oordeel dat Campina inbreuk maakt op het verbod van art. 6 lid 1 Mw geen verschil maakt dat Campina niet weigert dan wel niet heeft geweigerd de melk van [verweerder] c.s. af te nemen, maar een korting toepast dan wel heeft toegepast op de door haar te betalen melkprijs aan de leverancier die geen KKM-erkenning heeft, zoals [verweerder] c.s.
Onderdeel 1.2.2 klaagt over de daarop volgende overweging van het hof dat [verweerder] c.s. door die korting als het ware worden/zijn gedwongen zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning.
3.3.5 Bij de beoordeling van deze onderdelen - die zich lenen voor gezamenlijke behandeling - wordt het volgende vooropgesteld. De d-g NMa heeft in zijn hiervoor onder 3.1(vii) weergegeven overweging 29 geconcludeerd dat de aangemelde KKM-regelingen, waarvan de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen geen deel meer uitmaken, geen mededingingsbeperkingen bevatten in de zin van art. 6 lid 1 Mw. Het KKM-systeem kan derhalve, naar het oordeel van de d-g NMa, wanneer de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen buiten toepassing worden gelaten, de toets aan art. 6 lid 1 Mw doorstaan. Het hof heeft zich kennelijk bij deze oordelen aangesloten; hiertegen wordt in cassatie niet opgekomen.
Bij het KKM-systeem gaat het, naar blijkt uit de hiervóór in 3.1 weergegeven, door het hof als vaststaand aangemerkte feiten, om een ketenkwaliteitssysteem, dat erop neerkomt dat elke schakel in de productieketen waarborgen beoogt te bieden voor de kwaliteit van het door hem afgeleverde product. Aan elke schakel worden in verband daarmee bepaalde eisen gesteld. De eisen die aan de melkveehouders, de leveranciers van de rauwe melk, worden gesteld zijn opgenomen in het Erkenningsreglement Veehouderijbedrijven, terwijl voor de melkverwerkende bedrijven de eisen zijn neergelegd in het Reglement Aangeslotenen.
Campina heeft voorts ten aanzien van de aan [verweerder] c.s. opgelegde korting het volgende gesteld. Wanneer een melkverwerkend bedrijf dat is aangesloten bij de KKM, melk wil verwerken die aan de KKM-eisen voldoet, dan zal de melk afgenomen moeten worden van een veehouder die een KKM-erkenning heeft. Wanneer een melkverwerkend bedrijf, zoals in het onderhavige geval Campina, daarnaast ook melk afneemt van veehouders zonder KKM-erkenning, dan betekent dit dat het melkverwerkend bedrijf, om te voorkomen dat het KKM-product vermengd wordt met melk van bedrijven zonder KKM-erkenning, twee productiestromen moet aanhouden en ook twee gescheiden ophaalsystemen. Campina heeft in de hiervoor onder 3.1(viii) genoemde brief van 21 december 1999 aan [verweerder] c.s. bericht dat vanaf 1 januari 2000 ten aanzien van de verwerking onderscheid zou worden gemaakt tussen de boerderijmelk afkomstig van KKM-erkende bedrijven en de boerderijmelk afkomstig van bedrijven zonder KKM-erkenning. Daarbij heeft zij voorts aangegeven dat voor leveranciers die boerderijmelk afleveren van bedrijven zonder KKM-erkenning, een extra kostentoerekening van toepassing zal zijn die is gebaseerd op de extra transportkosten die Campina voor deze categorie leveranciers maakt.
Het hof heeft zich over deze stellingen niet uitgelaten. Indien inderdaad, zoals door Campina gesteld, in verband met het - als zodanig niet in strijd met art. 6 Mw zijnde - KKM-systeem een scheiding van de productielijnen en een gescheiden ontvangst van de melk voor Campina noodzakelijk is, valt niet zonder meer in te zien dat het in rekening brengen bij [verweerder] c.s. van de transportkosten die gemoeid zijn met het afzonderlijk ophalen van de melk, strijd oplevert met art. 6 Mw. Voor zover het hof ervan uitgaat dat voor het oordeel dat sprake is van een inbreuk op art. 6 Mw, het in rekening brengen van de extra transportkosten - het hof spreekt van het toepassen van korting - op één lijn is te stellen met een weigering van Campina om de melk bij [verweerder] c.s. op te halen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof van oordeel is dat de bij [verweerder] c.s. in rekening gebrachte transportkosten zodanig zijn dat [verweerder] c.s. daardoor als het ware worden gedwongen om zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning, is het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De onderdelen 1.2.1 en 1.2.2 zijn dus terecht voorgesteld.
3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat de overige onderdelen geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 4 december 2001;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Campina begroot op € 376,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uit- gesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 19 september 2003.