ECLI:NL:HR:2003:AF7935

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02187/02 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in milieurechtelijke zaak na vernietiging vergunning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2003 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 8 juli 2002 de verdachte had vrijgesproken van het tenlastegelegde handelen in strijd met de Wet milieubeheer. De verdachte was beschuldigd van overtredingen van de voorschriften verbonden aan een vergunning die was verleend door de Burgemeester en Wethouders van de gemeente Buren. Deze vergunning was echter op 5 september 2001 door de Raad van State met terugwerkende kracht vernietigd, waardoor de Hoge Raad oordeelde dat de vergunning nooit rechtsgeldig was geweest. De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat de verdachte niet had gehandeld in strijd met een rechtsgeldige vergunning, en verklaarde de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in zijn beroep.

De zaak begon met een inleidende dagvaarding waarin de verdachte werd beschuldigd van het in werking hebben van een varkensfokkerij en -mesterij zonder de juiste vergunningen. De tenlastelegging omvatte verschillende overtredingen van de voorschriften die aan de vergunning waren verbonden. Het Gerechtshof oordeelde dat de vergunning, die op 27 april 1999 was verleend, niet rechtsgeldig was, omdat deze door de Raad van State was vernietigd. Hierdoor kon de verdachte niet worden veroordeeld voor de tenlastegelegde feiten.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Gerechtshof en oordeelde dat de vrijspraak niet in strijd was met de wet. De Hoge Raad benadrukte dat de Advocaat-Generaal niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat de vrijspraak niet afweek van de tenlastelegging. Dit arrest bevestigt de noodzaak van rechtsgeldige vergunningen in milieuzaken en de gevolgen van vernietiging door de Raad van State voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachten.

Uitspraak

17 juni 2003
Strafkamer
nr. 02187/02 E
EdK/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 8 juli 2002, nummer 21/000243-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 27 november 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 (oud) Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
3.2. Bij inleidende dagvaarding, zoals die na wijziging in eerste aanleg is komen te luiden, is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij:
"op of omstreeks 06 december 2000 in de gemeente Buren, terwijl aan [verdachte] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Buren bij besluit van 27 april 1999, althans 30 juli 1996, een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op een perceel gelegen aan of nabij de [a-straat] te [vestigingsplaats] oprichten en in werking hebben van een inrichting (varkensfokkerij en -mesterij) als bedoeld in categorie 8 van bijlage I van het "Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer", in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlage I van voornoemd besluit,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met (de) voorschriften 2.1 en/of 3.1 verbonden aan voormelde Wet Milieubeheer vergunning van 27 april 1999, althans voorschrift 1.2 van de Wet Milieubeheer vergunning van 30 juli 1996, aangezien:
- in die inrichting 424 stuks kraamzeugen, althans meer dan 382 stuks kraamzeugen (met biggen tot spenen) aanwezig waren;
- in die inrichting 1590 stuks guste en dragende zeugen, althans meer dan 1250 stuks guste en dragende zeugen aanwezig waren;
- in die inrichting 6458 stuks gespeende biggen,
althans meer dan 5096 stuks gespeende biggen aanwezig waren;
- in die inrichting 9137 stuks mestvarkens, althans meer dan 6752 stuks mestvarkens aanwezig waren;
- de afdelingen, op de bijlagen 1 en 2 bij die vergunning rood omkaderd aangegeven, in gebruik waren als stalruimte voor varkens."
3.3. Het Hof heeft omtrent de gegeven vrijspraak overwogen:
"Aan verdachte is bij beschikking van 27 april 1999 door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Buren een vergunning krachtens de Wet Milieubeheer verleend. Bij uitspraak van de Raad van State van 5 september 2001 is deze vergunning met terugwerkende kracht vernietigd. Het hof acht daarom niet bewezen dat verdachte op of omstreeks 6 december 2000 heeft gehandeld in strijd met een rechtsgeldig verleende vergunning, zodat verdachte van het haar
primair telastegelegde moet worden vrijgesproken.
Verdachte zal ook van het subsidiair telastegelegde worden vrijgesproken, reeds omdat ten processe de in het subsidiair telastegelegde bedoelde vergunning van 30 juli 1996 niet bij de processtukken aanwezig is."
3.4. In cassatie moet wat betreft de gang van zaken met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde vergunningen van het volgende worden uitgegaan:
- bij besluit van 30 juli 1996 is aan de verdachte een zogenoemde revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor het in werking hebben van een varkensfokkerij en -mesterij;
- bij uitspraak van 6 februari 1997 heeft de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State deze vergunning vernietigd, waarbij is bepaald dat rechtsgevolgen van het besluit in stand bleven;
- op grond van deze vergunning mogen onder meer 382 stuks kraamzeugen met biggen tot spenen, 1250 stuks guste en dragende zeugen, 5096 stuks gespeende biggen en 6752 stuks mestvarkens worden gehouden;
- in maart 1998 heeft de verdachte een (nieuwe) revisievergunning aangevraagd;
- bij besluit van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Buren van 27 april 1999 is aan de verdachte een revisievergunning verleend waarbij evenwel uitbreiding van de veestapel is geweigerd, zodat de in de hiervoor vermelde vergunning gestelde beperking van de omvang van de veestapel bleef gelden;
- tegen dit besluit hebben de verdachte en andere belanghebbenden in juni 1999 beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State;
- bij uitspraak van 5 september 2001 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van 27 april 1999 vernietigd.
3.5. In de tenlastelegging is telkens sprake van overtreding van voorschriften verbonden aan een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning, waarmee onmiskenbaar is bedoeld een rechtsgeldige vergunning. De gegeven vrijspraak berust wat betreft het primair tenlastegelegde overtreden van de voorschriften verbonden aan de vergunning van 27 april 1999 op het oordeel van het Hof dat de hiervoor onder 3.4 genoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, houdende vernietiging van de beschikking waarbij die vergunning was verleend, tot gevolg heeft dat die beschikking van de aanvang af niet rechtsgeldig is. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre blijkt niet dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Ook overigens blijkt niet van enige omstandigheid op grond waarvan de vrijspraak - ook niet wat betreft het subsidiair tenlastegelegde overtreden van de voorschriften verbonden aan de vergunning van 30 juli 1996 - zou zijn aan te merken als een andere dan die waarop in art. 430, eerste lid, (oud) Sv wordt gedoeld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het beroep.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 juni 2003.