ECLI:NL:HR:2003:AF7925

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01876/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor medeplichtigheid aan poging tot diefstal met minderjarigen als betrokkenen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplichtigheid aan poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, die op 19 juni 2001 cassatie heeft aangetekend. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 1 juli 1998, waarbij twee minderjarige meisjes op heterdaad zijn betrapt bij pogingen tot inbraak. De verdachte is vervolgd op basis van verklaringen van deze minderjarigen, die door de politie zijn gehoord. De verdediging stelt dat de aanhouding van de meisjes in strijd is met artikel 5.1c van het EVRM, omdat zij minderjarig waren en niet voor de rechter konden worden gebracht. De raadsman betoogt dat de politie dwangmiddelen heeft toegepast om belastende verklaringen tegen de verdachte te verkrijgen, wat zou leiden tot een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie. Het Hof heeft dit verweer verworpen, maar de Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn voor de cassatieprocedure is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze tot twee maanden en drie weken. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

17 juni 2003
Strafkamer
nr. 01876/02
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juni 2001, nummer 21/000702-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 20 maart 2000 - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende: "medeplichtigheid aan poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, de opgelegde gevangenisstraf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in de cassatiefase is overschreden ten gevolge van het tijdsverloop tussen het instellen van het beroep in cassatie en het moment waarop de gedingstukken ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen.
3.2. De verdachte heeft op 19 juni 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 29 augustus 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens détournement de pouvoir, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2. In cassatie kan er van worden uitgegaan dat op 1 juli 1998 [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op heterdaad zijn betrapt bij een tweetal pogingen tot inbraak in woningen en dat zij ter zake daarvan zijn aangehouden door de politie. Die meisjes, die toen onderscheidenlijk 11 en 10 jaar oud waren, zijn ter voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie en voor verhoor overgebracht naar het politiebureau en na dat verhoor in vrijheid gesteld.
De verdachte is ter zake van medeplichtigheid aan bovengenoemde pogingen tot inbraak vervolgd en veroordeeld. Het Hof heeft onder meer door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegenover de politie afgelegde verklaringen tot het bewijs gebezigd.
4.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2001 heeft de raadsman een verweer gevoerd, inhoudende:
"Artikel 5.1c van het EVRM stelt dat verdachten alleen kunnen worden aangehouden om voor de rechter gebracht te kunnen worden. De meisjes waren minderjarig, de politie was hiervan op de hoogte, en ze konden derhalve sowieso niet voor de rechter worden gebracht. De kinderen zijn derhalve alleen opgepakt om mededaders te kunnen pakken. Ook de vragen tijdens het verhoor waren hier op gericht. Er is hier naar mijn mening in strijd gehandeld met het "detournement de pouvoir"-beginsel. Ook de doctrine is hierover eenduidig. (...) De politie heeft dwangmiddelen op de kinderen toegepast enkel om een belastende verklaring jegens cliënte te verkrijgen, gezien ook de vragen die aan de kinderen zijn gesteld. Dwangmiddelen die met dat doel niet zijn gegeven.
(...)
Ik wil nogmaals benadrukken dat de schending van het EVRM en de beginselen van een goede procesorde, het aanwenden van het ophouden voor verhoor van kinderen alleen om bewijs tegen cliënte te verzamelen, zo ernstig is dat er een niet-ontvankelijkheidsverklaring in het vervolgingsrecht van het OM dient te worden uitgeroepen!"
4.3.2. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging dient te worden verklaard, nu er achtereenvolgens sprake is van schending van artikel 5.1c van het EVRM, van détournement de pouvoir, (...). De gronden van zijn betoog zijn verwoord in de door hem ter zitting overgelegde pleitnotities.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman en overweegt daartoe:
- er is geen rechtsregel die het horen van minderjarigen verbiedt terwijl hetgeen is gesteld ten aanzien van détournement de pouvoir niet aannemelijk is geworden."
4.4. Het verweer dient kennelijk te worden begrepen in het licht van de art. 486 en 487, eerste lid, Sv die destijds als volgt luidden:
art. 486:
"Niemand kan strafrechtelijk worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt."
art. 487, eerste lid:
"In gevallen waarin uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren een strafbaar feit heeft begaan, zijn uitsluitend de artikelen 52 tot en met 56, 61, tweede lid, 95 tot en met 102, 118, 119, 552a en 552d tot en met 552g van toepassing en kan de officier van justitie de hem bij de artikelen 97 en 100 verleende bevoegdheden uitoefenen zonder dat hij de in artikel 181, eerste lid, bedoelde vordering doet. De artikelen 116 tot en met 117a zijn van overeenkomstige toepassing."
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat een minderjarige verdachte beneden de leeftijd van twaalf jaren niet strafrechtelijk kan worden vervolgd en dat ten aanzien van hem geen voorlopige hechtenis of inverzekeringstelling kan worden toegepast, doch dat in de in de wet genoemde gevallen aanhouding ter opheldering van het feit waarvan hij wordt verdacht is toegestaan en dat de minderjarige gedurende de in de wet bepaalde termijn mag worden opgehouden voor verhoor.
4.5. Voorzover het verweer ertoe strekte dat de politie genoemde meisjes uitsluitend heeft aangehouden om belastende verklaringen tegen de verdachte te verkrijgen en er daarom sprake is van détournement de pouvoir, heeft het Hof dat verweer verworpen, omdat hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel is in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering. Het verweer is dus op toereikende gronden verworpen.
4.6. Voorzover hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte is gesteld omtrent (schending van) art. 5, eerste lid onder c, EVRM al als een zelfstandig gevoerd verweer - los van het beroep op détournement de pouvoir - zou kunnen worden beschouwd, kan die stelling en hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen verder buiten beschouwing blijven, omdat niet valt in te zien en overigens noch in het verweer noch in het middel is aangevoerd, hoe de verdachte door de beweerde schending in haar verdedigingsbelang zou kunnen zijn geschaad, zodat reeds daarom voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging geen grond bestaat.
4.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee maanden en drie weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 juni 2003.