ECLI:NL:HR:2003:AF7900

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/021HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest Hoge Raad inzake Scheepswerf De Donge B.V. en [Verweerster] over rentevordering en cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Scheepswerf De Donge B.V. (hierna: De Donge) en [Verweerster]. De Donge had eerder in een procedure bij het Gerechtshof te Arnhem een vordering ingesteld tegen [Verweerster] met betrekking tot een bedrag van ƒ 42.346,80 op basis van samengestelde interest, en een bedrag van ƒ 39.499,83 op basis van enkelvoudige interest, alsook kosten van juridische bijstand. Het Gerechtshof had in een eerder arrest van 2 oktober 2001 een vonnis van de Rechtbank te Maastricht vernietigd en De Donge veroordeeld tot betaling aan [Verweerster]. De Donge heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, waarbij de Hoge Raad de vraag diende te beantwoorden welk gedeelte van de door [betrokkene 1] over het beslagen bedrag van ƒ 325.000,-- te betalen rente aan [Verweerster] toekwam.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de eerdere overwegingen van het Gerechtshof bevestigd en geoordeeld dat het Hof het standpunt van [Verweerster] omtrent de aan haar toekomende rente aannemelijk heeft geacht. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de uitleg van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de door De Donge ingebrachte argumenten niet voldoende waren om tot cassatie te leiden. De Hoge Raad heeft het beroep van De Donge verworpen en haar in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van [Verweerster] zijn begroot op nihil. Dit arrest bevestigt de rechtsopvatting van het Hof en onderstreept de noodzaak van duidelijke afspraken tussen partijen over de verdeling van rente en vorderingen in het geval van beslaglegging.

Uitspraak

11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/021HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
SCHEEPSWERF DE DONGE B.V.,
gevestigd te Raamsdonk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B. Winters,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: De Donge - en verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - naar zijn arrest van 1 oktober 1999, nr. C98/052.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 oktober 1997 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem.
Bij exploit van 14 januari 2000 heeft De Donge [verweerster] opgeroepen te verschijnen voor het Gerechtshof te Arnhem teneinde verder te procederen in de stand waarin het geding zich bevond ten tijde van de verwijzing door de Hoge Raad.
De Donge heeft bij conclusie na verwijzing haar eis gewijzigd en geconcludeerd dat het Hof [verweerster] (in reconventie) zal veroordelen tot betaling aan De Donge van een bedrag van ƒ 42.346,80 op basis van samengestelde interest, subsidiair ƒ 39.499,83 op basis van enkelvoudige interest, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 2000 tot de dag van de algehele voldoening, alsmede tot betaling van de overige schade, zijnde kosten van juridische bijstand van ƒ 80.459,21, subsidiair een bedrag dat het Hof redelijk en billijk oordeelt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2000.
[Verweerster] heeft een antwoordconclusie na verwijzing, tevens voor zover nodig akte ter rolle houdende verzet wijziging van eis, genomen.
Bij arrest van 2 oktober 2001 heeft het Hof:
het tussen de partijen onder rolnummer 6172/1990 gewezen vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 19 augustus 1993 vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de daarbij in conventie uitgesproken veroordeling van De Donge tot betaling van een bedrag van ƒ 163.637,54 met wettelijke rente als in het vonnis vermeld. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof:
- De Donge veroordeeld om aan [verweerster] een bedrag van ƒ 93.531,13 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 62.061,55 vanaf 16 november 1990 tot de dag van de algehele voldoening en over een bedrag van ƒ 31.469,58 vanaf 4 mei 1993 tot de dag van de algehele voldoening;
- het vonnis waarvan beroep, zowel in conventie als in reconventie, voor het overige bekrachtigd;
- verstaan dat De Donge hetgeen zij ingevolge voormelde veroordeling aan [verweerster] dient te betalen, zal kunnen verrekenen met hetgeen zij op 6 september 1993 ingevolge de vernietigde veroordeling in conventie aan [verweerster] heeft betaald;
- [verweerster] veroordeeld om aan De Donge terug te betalen hetgeen De Donge ter voldoening aan de vernietigde veroordeling meer heeft betaald dan waartoe zij bij dit arrest is veroordeeld (een bedrag van ƒ 58.124,70 met wettelijke rente vanaf 16 november 1990 tot de dag van de betaling en een bedrag van ƒ 11.981,71 met de wettelijke rente vanaf 4 mei 1993 tot de dag van de betaling), zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf 6 september 1993 tot de dag van de terugbetaling;
- de voor het overige door De Donge in hoger beroep bij vermeerdering en wijziging van eis ingestelde vorderingen afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft De Donge beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor De Donge toegelicht door haar advocaat alsmede door mr. S. Simonetti, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 oktober 2001 en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in rov. 3.1 van het hiervoor in 1 genoemde arrest van 1 oktober 1999.
3.2 Het gaat in cassatie thans nog slechts om de vraag welk gedeelte van de door [betrokkene 1] over het beslagen bedrag van ƒ 325.000,-- te betalen rente - ƒ 40.123,18 - aan [verweerster] toekomt. De Donge heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat aan ieder van partijen de helft van eerstgenoemd bedrag toekomt, en dat [verweerster] dienovereenkomstig recht heeft op de helft van de rente, derhalve ƒ 20.061,59. [verweerster] heeft daarentegen betoogd dat zij recht heeft op ƒ 246.398,32 van het onder [betrokkene 1] beslagen bedrag en dat zij dan ook aanspraak heeft op 246.398,32/325.000 deel van de rente, te weten ƒ 30.419,33.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 29 oktober 1997 het standpunt van [verweerster] gevolgd.
In het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad in zijn onder 3.1 vermelde arrest overwogen dat uit het debat van partijen met betrekking tot de verdeling van het door [betrokkene 1] verschuldigde rentebedrag niet kan worden afgeleid dat van het uiteindelijk onder [betrokkene 1] beslagen bedrag van ƒ 325.000,-- een gedeelte groot ƒ 246.398,32 aan [verweerster] toekwam en evenmin dat niet in geschil zou zijn dat dit laatste bedrag aan haar is betaald. De Hoge Raad heeft, voor zover thans nog van belang, het tegen de desbetreffende overweging van het arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch van 29 oktober 1997 gerichte onderdeel 1b gegrond bevonden, dit arrest vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem. In zijn thans bestreden arrest heeft ook dit Hof het door [verweerster] gevorderde rentebedrag van ƒ 30.419,33 toewijsbaar geacht. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en/of ambtshalve feiten heeft bijgebracht, nu noch De Donge noch [verweerster] zich op het standpunt heeft gesteld dat voor het antwoord op de vraag over welk gedeelte van het bedrag van ƒ 325.000,-- de rente van 7% moet worden berekend, beslissend zou zijn welk bedrag [verweerster] van De Donge te vorderen heeft en/of het daarbij zou aankomen op de datum 21 november 1991. Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft in zijn in cassatie niet bestreden rov. 2.3 van zijn arrest de stellingen van [verweerster] aldus weergegeven dat zij de rente waarop zij aanspraak maakt, heeft gebaseerd op een op 17 februari 1993 door [betrokkene 2] namens De Donge gedane mededeling, dat van het bedrag van ƒ 325.000,-- dat [betrokkene 1] ingevolge het beslag onder zich hield, een gedeelte van ƒ 246.398,32 aan [verweerster] toekwam. De Donge heeft, naar de vaststelling van het Hof in de in cassatie evenmin bestreden rov. 2.4 van zijn arrest, de stellingen van [verweerster] bestreden en zich op het standpunt gesteld dat [verweerster], evenals zijzelf, 50% van de rente diende te krijgen. Vervolgens heeft het Hof, overeenkomstig het in cassatie niet bestreden uitgangspunt van het Hof 's-Hertogenbosch, overwogen dat het eveneens ervan zal uitgaan dat ingevolge de concept-overeenkomst van 26 februari 1993 de rente naar rato van het tegoed van partijen wordt verdeeld.
3.4 Voor zover onderdeel 2 klaagt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat het voor de bepaling van de aan [verweerster] toekomende rente aankomt op hetgeen [verweerster] van De Donge te vorderen had, is het tevergeefs voorgesteld. Kennelijk heeft het Hof de hiervoor genoemde concept-overeenkomst van 26 februari 1993 in deze zin uitgelegd. Deze uitleg, die is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, is niet onbegrijpelijk, in het bijzonder in het licht van de daarin gebruikte formulering "naar rato van het tegoed van partijen in de Fl. 325.000,--" en de brief van De Donge van 24 februari 1993, waarin zij spreekt van "het beslag op Uw hoofdzakelijke eigen geld".
3.5 Het Hof heeft het standpunt van [verweerster] omtrent de aan haar toekomende rente aannemelijk geacht, en wel met name op de in rov. 2.6 van zijn arrest vermelde gronden, waaronder in het bijzonder de inhoud van de fax van [verweerster] aan De Donge van 19 februari 1993 en de reactie daarop van De Donge. Dit oordeel dat berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.
Het Hof heeft vervolgens aan de hand van door De Donge in het geding gebrachte en door [verweerster] niet bestreden bescheiden, die betrekking hadden op de periode van de datum van het beslag (8 november 1990) tot 21 november 1991, nader uiteengezet dat inderdaad aannemelijk was dat aan [verweerster] op 17 februari 1993, zoals zij in haar fax van 19 februari 1993 had gesteld, een bedrag van ƒ 246.398,32 toekwam. Daarbij heeft het Hof, kort samengevat, overwogen dat het bedrag dat op 21 november 1991 aan [verweerster] toekwam in elk geval al boven het bedrag van ƒ 246.398,32 lag, en dat de sindsdien plaatsgevonden mutaties niet hebben meegebracht dat hetgeen [verweerster] op 17 februari 1993 toekwam beneden laatstgenoemd bedrag kwam te liggen.
Dit een en ander brengt mee dat de onderdelen 2, 3, 3.1, 3.2 en 4 feitelijke grondslag missen, voor zover zij ervan uitgaan dat het Hof voor het aan [verweerster] toekomende bedrag aan rente beslissend heeft geacht hetgeen [verweerster] op 21 november 1991 van De Donge te vorderen had. Ook voor het overige falen deze onderdelen. De hiervoor kort weergegeven overwegingen van het Hof en zijn daarop gebaseerde oordeel geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige in verband met hun feitelijke karakter in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Donge in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.