ECLI:NL:HR:2003:AF7872

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1370
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • A.R. Leemreis
  • J.C. van Oven
  • C.J.J. van Maanen
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening van onroerende zaken en schadeloosstelling voor gederfd woongenot

In deze zaak gaat het om de onteigening van een perceel in Prinsenbeek, nabij de rijksweg A16, dat een woonhuis met een inpandig zwembad en een tennisbaan omvat. De Rechtbank had in een tussenvonnis de waarde van het onteigende vastgesteld op ƒ 1.050.000, een bedrag dat in cassatie niet ter discussie stond. De Rechtbank oordeelde dat de verweerster, [verweerster sub 1], recht had op een vergoeding die haar in staat zou stellen een gelijkwaardige woning te kopen. Deze vergoeding werd vastgesteld op ƒ 328.420. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank bij de bepaling van de schadeloosstelling voor het derven van het genot van het zwembad, dat als essentieel onderdeel van de levenswijze van [verweerster sub 1] werd beschouwd, een bedrag van ƒ 450.000 als uitgangspunt had genomen. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank voor zover het de schadeloosstelling betrof, en stelde het bedrag vast op € 152.161,58, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens werd het aanbod van de Staat om de 'overhoek' voor ƒ 100.000 over te nemen, bevestigd. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige en veroordeelde de Staat in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 1370
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
25 april 2003
AB
Arrest
in de zaak van
de Staat der Nederlanden,
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
tegen
1. [verweerster sub 1],
wonende te [woonplaats] (België),
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans
en
2. de naamloze vennootschap ASR Bank N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Eiser tot cassatie (hierna: de Staat) heeft bij exploit van 30 november 1999 [verweerster sub 1] doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Breda en ten behoeve van de aanleg van de Hogesnelheidslijn-Zuid, van de verbreding en verlegging van de rijksweg A 16 en van de ombouw van de rijksweg 58 tot autosnelweg gevorderd de bij vervroeging uit te spreken onteigening van de in de dagvaarding nader omschreven onroerende zaken alsmede de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.2. Bij vonnis van 11 januari 2000 heeft de Rechtbank de naamloze vennootschap ASR Bank N.V., hypotheekhouder van de ter onteigening aangewezen onroerende zaken, toegelaten als tussenkomende partij, de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het door de Staat aan [verweerster sub 1] te betalen voorschot op de toe te kennen schadeloosstelling bepaald op ƒ 1.043.100, alsmede drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Dit vonnis is op 15 maart 2000 in de openbare registers ingeschreven.
1.3. Na bij tussenvonnissen van 17 oktober en 28 november 2000 een nader deskundigenonderzoek te hebben gelast met betrekking tot de kosten gemoeid met de aanbouw van een zwembad aan een door [verweerster sub 1] te betrekken vervangende woning en een deskundige te hebben benoemd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 16 april 2002, voorzover in cassatie van belang, het bedrag van de schadeloosstelling bepaald op € 670.877,74, verminderd met het reeds betaalde voorschot van € 473.338,14, derhalve op een bedrag van € 197.539,60 en te vermeerderen met de wettelijke rente over laatstgenoemd bedrag vanaf 15 maart 2000 tot de dag van het vonnis. De vonnissen van 17 oktober 2000 en 16 april 2002 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. De Staat heeft tegen het vonnis van 16 april 2002 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. [verweerster sub 1] heeft wat betreft de onderdelen 1 en 2 van het midddel geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en heeft zich wat betreft de onderdelen 3 en 4 gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2.3 Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.
2.4. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 25 oktober 2002 geconcludeerd het vonnis van de Rechtbank van 16 april 2002 te vernietigen, de toegekende schadevergoeding met ƒ 100.000 te verminderen en te bepalen dat de Staat zijn aanbod tot koop van de zogenoemde overhoek voor ƒ 100.000 gestand doet en [verweerster sub 1] voorzoveel nodig de eigendom van de overhoek aan de Staat overdraagt.
2.5. De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. De onteigening betreft een gedeelte van een te Prinsenbeek (gemeente Breda) in de onmiddellijke nabijheid van de rijksweg A 16 gelegen perceel met daarop een woonhuis met inpandig zwembad en een tuin met daarin een tennisbaan.
In haar tussenvonnis van 17 oktober 2000 heeft de Rechtbank de waarde van het onteigende in overeenstemming met het oordeel van deskundigen vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.050.000, waarbij rekening is gehouden met de waardedrukkende invloed van de ligging in de onmiddellijke nabijheid van de rijksweg A 16. Deze waarde is in cassatie niet in geschil.
Naar de Rechtbank in voormeld vonnis vervolgens heeft overwogen, zijn partijen het erover eens dat aan [verweerster sub 1] daarnaast een vergoeding moet worden toegekend, die haar in staat stelt zich een gelijkwaardig woongenot te verschaffen, en dat hierbij moet worden uitgegaan van de aankoop van een vervangende woning. In haar eindvonnis heeft de Rechtbank deze vergoeding bepaald op ƒ 328.420. Hiertegen richten zich de onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel.
3.2. Onderdeel 1 klaagt dat de Rechtbank, in haar berekening van de schadeloosstelling een bedrag opnemend van ƒ 1.050.000 dat gemoeid is met de aankoop van een vervangende woning, is uitgegaan van een vervangende woning die meer woongenot biedt dan de onteigende, nu die vervangende woning weliswaar niet over een (inpandig) zwembad en een tennisbaan beschikt, maar voor het overige (onder meer inhoud, oppervlakte, afwerkingsniveau) voldoende vergelijkbaar is en bovendien extra woongenot biedt omdat die niet in de nabijheid van een rijksweg gelegen is. Deze klacht faalt. Deskundigen - in deze door de Rechtbank gevolgd - zijn blijkens het gestelde op blad 9 van hun rapport bij het bepalen van de aankoopprijs van een vervangende woning op ƒ 1.050.000 uitgegaan van de getaxeerde waarde van "het gehele object zónder zwembad", waarmee zij kennelijk hebben bedoeld de waarde van het onteigende met inbegrip van het niet onteigende deel van 1675 m², verminderd met de aan het zwembad toe te rekenen meerwaarde en met inachtneming van de waardedrukkende invloed van de ligging langs de rijksweg A 16.
3.3.1. Deskundigen hebben - naar de Rechtbank in rechtsoverweging 2.6 van haar tussenvonnis van 17 oktober 2000 heeft overwogen - bij de bepaling van de vergoeding die aan [verweerster sub 1] moet worden toegekend om haar in staat te stellen een woning aan te schaffen, die haar een gelijkwaardig woongenot verschaft, vastgesteld dat in de regio Breda voldoende aanbod van vergelijkbare (koop)woningen voorhanden is, maar dat zij daarbij geen woningen hebben aangetroffen, die voorzien waren van zowel een (inpandig) zwembad als een tennisbaan. Daarom zijn zij uitgegaan van een woning die weliswaar niet over een (inpandig) zwembad en een tennisbaan beschikt, maar die voor het overige voldoende vergelijkbaar is en waarbij alsnog een dergelijk zwembad en een tennisbaan zouden kunnen worden gerealiseerd.
In rechtsoverweging 2.13 van voormeld vonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat het zwembad als een zo integrerend bestanddeel van de levenswijze van [verweerster sub 1] moet worden aangemerkt dat het wegvallen daarvan het woongenot wezenlijk zou beïnvloeden, weshalve in beginsel de kosten voor de aanleg van een inpandig zwembad voor vergoeding in aanmerking komen. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat de ramingen van die kosten door deskundigen en partijen dermate uiteenliepen dat zij een deskundige zou benoemen om die kosten te begroten. Daarbij heeft zij voorts overwogen dat de hoogte van het door de deskundige te ramen bedrag nog moet worden getoetst aan de maatstaf dat de schadeloosstelling niet op een hoger bedrag kan worden gesteld dan het bedrag waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat iemand die wat financiële en andere omstandigheden betreft in een gelijke positie verkeert als [verweerster sub 1] - gesteld dat hij de nodige middelen zou hebben voor de aanleg van een zwembad - zich voor het verwerven van het aan het zwembad verbonden genot nog het offer zou getroosten.
Nadat de door de Rechtbank aangewezen deskundige de kosten van de bouw van een zwembad, vergelijkbaar met het zwembad in de onteigende woning en aan te bouwen aan een bestaande woning met bijkomende kosten had begroot op ƒ 646.250, heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 2.3 van haar eindvonnis deze begrote kosten tot uitgangspunt nemend, in rechtsoverweging 2.5 geoordeeld dat het, gelet op de aanzienlijke kosten die met de aanbouw van een zwembad gemoeid zijn en de verhouding van deze kosten tot de aanschafprijs van een woning, gelijkwaardig aan de onteigende, niet aannemelijk is dat iemand die in de omstandigheden van [verweerster sub 1] verkeert, zich dit offer getroost.
Op grond van het voorgaande heeft de Rechtbank het redelijk geoordeeld de schadeloosstelling voor het derven van het genot van het zwembad vast te stellen met als uitgangspunt dat dit zwembad voor een bedrag dat overeenkomt met de waardestijging van de woning, kan worden gerealiseerd, dus ƒ 450.000, waarbij de onrendabele top derhalve buiten beschouwing blijft (rechtsoverweging 2.6).
3.3.2. Onderdeel 2 keert zich tegen voormeld oordeel met de klacht dat de Rechtbank, door een bedrag van ƒ 450.000 als schadeloosstelling voor het derven van het genot van het zwembad vast te stellen, heeft miskend dat zij niet een (gedeelte van) een investering die redelijkerwijs niet zal worden gedaan, voor vergoeding in aanmerking kon laten komen. De klacht is tevergeefs voorgesteld. Zij miskent dat de Rechtbank voor het derven van het genot van het zwembad niet een bedrag van ƒ 450.000 als schadeloosstelling heeft vastgesteld, maar slechts bij het berekenen van de schadeloosstelling dit bedrag als uitgangspunt heeft genomen. Bedoeld uitgangspunt heeft niet geleid tot toekenning van een hogere schadeloosstelling dan waarop [verweerster sub 1] als onteigende aanspraak heeft. De vaststelling van de Rechtbank dat het zwembad als een zó integrerend bestanddeel van de levenswijze van [verweerster sub 1] moet worden aangemerkt dat het wegvallen daarvan het woongenot wezenlijk zou beïnvloeden, bracht immers mee dat zij op zakelijke basis en naar objectieve maatstaf een vergoeding aan [verweerster sub 1] diende toe te kennen, die haar in staat zou stellen zich een gelijkwaardig woongenot te verschaffen (HR 22 september 1993, NJ 1994, 702). De omstandigheid dat, zoals de Rechtbank oordeelde, redelijkerwijs niet aannemelijk is dat iemand in de omstandigheden van [verweerster sub 1] zich een offer van ƒ 646.250 zou getroosten brengt, anders dan het onderdeel kennelijk meent, niet mee dat de Rechtbank geen enkel bedrag dan wel een lager bedrag dan ƒ 450.000 in aanmerking diende nemen als bedrag waarvoor [verweerster sub 1] zich in de vervangende woning extra woongenot zou kunnen verschaffen dat gelijkwaardig is aan het als gevolg van het gemis van een inpandig zwembad gederfde woongenot.
3.4. Onderdeel 3 van het middel heeft betrekking op het gedeelte van het perceel van [verweerster sub 1] groot 1675 m2, dat niet in de onteigening was begrepen, door de Rechtbank in navolging van partijen ook wel aangeduid als de "overhoek". De Staat heeft aangeboden deze "overhoek", die na de onteigening voor [verweerster sub 1] geen betekenis meer had, over te nemen, aanvankelijk voor een bedrag van ƒ 85.000 en vervolgens voor een door deskundigen te bepalen prijs. Deskundigen hebben deze prijs bepaald op ƒ 100.000, bij welke waardering de Rechtbank zich in haar tussenvonnis van 17 oktober 2000 kennelijk heeft aangesloten.
Het onderdeel klaagt terecht dat de Rechtbank dit bedrag ten onrechte in de door de Staat te betalen schadeloosstelling heeft opgenomen in plaats van te verstaan dat de Staat het aanbod gestand zou doen door dit perceelsgedeelte over te nemen voor het door de Rechtbank vastgestelde bedrag. De Hoge Raad zal met vernietiging van het eindvonnis van de Rechtbank in zoverre deze kennelijke vergissing herstellen.
3.5. Onderdeel 4 klaagt dat de Rechtbank ten onrechte in haar eindvonnis heeft verstaan dat de ASR Bank N.V. als hypotheekhouder haar recht op de schadeloosstelling kan uitoefenen op de wijze als bepaald in artikel 43 van de Onteigeningswet, omdat genoemde bank zich door een niet-bevoegde procureur zou hebben laten vertegenwoordigen. Deze klacht steunt op de gedachtegang dat de procureur mr. M.P.Y. Verhagen kantoor houdt te Drunen, dat de gemeentelijke herindeling van 1996 waarbij de gemeenten Drunen, Heusden en Vlijmen zijn opgegaan in de nieuw ingestelde gemeente Heusden, heeft meegebracht dat het gebied van de voormalige gemeente Drunen van het arrondissement Breda is overgegaan naar het arrondissement 's-Hertogenbosch en dat mr. Verhagen daardoor zijn bevoegdheid om als procureur bij de Rechtbank te Breda op te treden heeft verloren. Op grond hiervan had - aldus het onderdeel - de Rechtbank de bank als tussenkomende partij ambtshalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Het onderdeel faalt reeds, omdat het miskent dat een procureur bij een rechterlijk college toegelaten is zolang dat maar een rechterlijk college is dat gevestigd is in het arrondissement van de rechtbank waarbij die procureur is ingeschreven (artikel 61, lid 2, van de Advocatenwet). Indien de plaats waar een procureur kantoor houdt, ten gevolge van een gemeentelijke herindeling tot een ander arrondissement gaat behoren, blijft de betrokken procureur dan ook toegelaten bij de rechtbank waarbij hij ingeschreven is, zolang hij niet (op eigen verzoek dan wel op de voet van artikel 12 lid 5 in verbinding met artikel 66 van de Advocatenwet of anderszins) geschrapt is van het in artikel 8, lid 1, in verbinding met artikel 64 van de Advocatenwet bedoelde tableau.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 16 april 2002, doch uitsluitend voorzover de Rechtbank in het dictum van dit vonnis het bedrag van de aan [verweerster sub 1] toegekende schadeloosstelling na aftrek van het reeds betaalde voorschot heeft bepaald op € 197.539,60, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 maart 2000;
stelt het bedrag van die schadeloosstelling na aftrek van het reeds betaalde voorschot vast op € 197.539,60 - € 45.378,02 = € 152.161,58, te vermeerderen met de wettelijke rente over laatstgenoemd bedrag vanaf 15 maart 2000 tot heden, alsmede met de wettelijke rente over laatstvermeld bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag van de algehele voldoening;
verstaat dat de Staat zijn aanbod tot aankoop van de overhoek voor een bedrag van ƒ 100.000 (€ 45.378,02) gestand doet;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster sub 1] begroot op € 301,33 aan verschotten en € 1365 voor salaris en aan de zijde van ASR Bank begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, A.R. Leemreis, J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, en uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels ter openbare terechtzitting van 25 april 2003.