ECLI:NL:HR:2003:AF7682

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/001HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in faillissementszaak met betrekking tot schuldsanering en misdrijven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een faillissementszaak. De Rechtbank te Arnhem had op 31 januari 2000 de definitieve schuldsanering uitgesproken voor de verzoeker tot cassatie, hierna aangeduid als [verzoeker], en zijn echtgenote, [betrokkene 1]. Na een verslag van de bewindvoerder heeft de Rechtbank op 25 april 2001 een saneringsplan opgesteld. Op 14 november 2002 heeft de Rechtbank vastgesteld dat de schuldenaren tekortgeschoten zijn in hun verplichtingen, wat leidde tot de beëindiging van de schuldsanering en de benoeming van een curator.

Tegen deze beslissing hebben [verzoeker] en [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof heeft op 23 december 2002 het vonnis van de Rechtbank ten aanzien van [verzoeker] bekrachtigd, maar het vonnis ten aanzien van [betrokkene 1] vernietigd en de schuldsaneringsregeling voor haar voortgezet. Alleen [verzoeker] heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade gevolgd en het arrest van het Gerechtshof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd dat [verzoeker] niet aan zijn inspanningsverplichting had voldaan, vooral gezien het feit dat hij hoger beroep had ingesteld tegen het strafvonnis dat aan zijn schuldsanering ten grondslag lag. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

20 juni 2003
Eerste Kamer
Nr. R03/001HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K. van Dijk,
1. Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank te Arnhem heeft bij vonnis van 31 januari 2000 de definitieve schuldsanering ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - en ten aanzien van [betrokkene 1], echtgenote van [verzoeker] voornoemd, hierna: [betrokkene 1], uitgesproken.
Naar aanleiding van een verslag van de bewindvoerder heeft de Rechtbank bij vonnis van 25 april 2001 ten aanzien van [verzoeker] en [betrokkene 1] een saneringsplan opgesteld, zoals in het vonnis is omschreven.
Vervolgens heeft de Rechtbank bij vonnis van 14 november 2002 vastgesteld dat de schuldenaren in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen zijn tekortgeschoten en de toepassing van de schuldsaneringsregelingen beëindigd en in het faillissement van de schuldenaren een rechter-commissaris en een curator benoemd.
Tegen het vonnis van 14 november 2002 hebben [verzoeker] en [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 23 december 2002 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank ten aanzien van [verzoeker] bekrachtigd, dit vonnis ten aanzien van [betrokkene 1] vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaald dat de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [betrokkene 1] wordt voortgezet.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft alleen [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het Hof heeft in rov. 3.3 van zijn hiervoor onder 1 genoemde arrest overwogen dat [verzoeker] op 31 mei 2001 is aangehouden in verband met misdrijven als bedoeld in de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie, dat hij per die datum in verzekering is gesteld, dat hij bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 december 2001 terzake is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, dat hij tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld en dat het hof te 's-Gravenhage ter terechtzitting van 5 augustus 2002 de voorlopige hechtenis heeft geschorst en hem op vrije voeten heeft gesteld. Het Hof heeft - eveneens in rov. 3.3 - geoordeeld dat door het plegen van deze misdrijven aan [verzoeker] kan worden verweten dat hij niet heeft voldaan aan de hem in het saneringsplan van 25 april 2001 opgelegde inspanningsverplichting om zo spoedig mogelijk betaald werk te vinden. In beginsel, aldus het Hof, moet worden uitgegaan van de juistheid van het strafvonnis en moet de kans van slagen van het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep hier buiten beschouwing worden gelaten. "Gesteld noch gebleken is dat het vonnis in de strafzaak op een klaarblijkelijke misslag berust, of dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden; het is niet aan het hof om in het kader van de schuldsaneringsregeling te treden in de beoordeling van de strafzaak", aldus het slot van rov. 3.3. In rov. 3.4 heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] op grond van het in rov. 3.3 overwogene dient te worden beëindigd.
3.2 Een niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Nederlandse strafrechter waarbij bewezen is verklaard dat iemand een feit heeft begaan, heeft vrije bewijskracht: de civiele rechter is vrij in de waardering van de bewijskracht van een dergelijk vonnis. In het onderhavige geval, waar het gaat om de tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, onder c, F., kon het Hof als civiele rechter zonder schending van een rechtsregel in beginsel op grond van het strafvonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 december 2001 bewezen achten dat [verzoeker] de misdrijven had gepleegd. De op het Hof rustende motiveringsplicht bracht echter mee dat het Hof bij zijn oordeel, dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd diende te worden nu [verzoeker] gelet op het strafvonnis van 20 december 2001 kon worden verweten dat hij niet aan zijn hiervoor onder 3.1 vermelde inspanningsverplichting had voldaan, niet buiten beschouwing had mogen laten dat [verzoeker] hoger beroep heeft ingesteld tegen dat vonnis en dat hij ontkent bij de handel in (hard)drugs betrokken te zijn. Voorts bracht deze motiveringsplicht mee dat het Hof bij dit oordeel niet buiten beschouwing had mogen laten dat [verzoeker], nadat zijn voorlopige hechtenis met ingang van 5 augustus 2002 door het gerechtshof was geschorst, onmiddellijk op zoek is gegaan naar werk. Voorzover onderdeel 3 desbetreffende klachten bevat, is het gegrond.
3.3 Onderdeel 1 dat gebaseerd is op de opvatting dat, nu in de strafprocedure de uitspraak nog niet onherroepelijk is, de civiele rechter niet ervan mag uitgaan dat de misdrijven zijn gepleegd, faalt op grond van het hiervoor onder 3.2 overwogene.
3.4 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat [verzoeker] niet door het plegen van misdrijven was verhinderd aan zijn inspanningsverplichting te voldoen, zoals het Hof in rov. 3.3 heeft geoordeeld, doch door de detentie. Dit onderdeel miskent het door het Hof in rov. 3.3 kennelijk gelegde verband tussen misdrijven en detentie. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 december 2002;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 20 juni 2003.