ECLI:NL:HR:2003:AF7675

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/023HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de aansprakelijkheid voor vervuilde grond en de gevolgen van dwaling in een koopovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil over de aansprakelijkheid voor vervuilde grond. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaten, had een koopovereenkomst gesloten met de verweersters, waarbij de verweerster 1 zich had verplicht om de grond te saneren volgens een garantiebepaling. De verweerster 2 had zich in privé garant gesteld voor deze verplichting. Echter, na de verkoop bleek dat de grond niet aan de afgesproken normen voldeed, wat leidde tot een geschil over de nakoming van de overeenkomst.

De Rechtbank te Amsterdam had eerder de vorderingen van de eiseres afgewezen, maar het Gerechtshof te Amsterdam oordeelde dat de overeenkomst diende te worden gewijzigd op basis van wederzijdse dwaling. De eiseres had hoger beroep ingesteld tegen dit oordeel, wat leidde tot de cassatieprocedure. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de wijziging van de overeenkomst geen terugwerkende kracht had, en dat de verplichtingen van de verweerder c.s. pas vanaf het moment van het arrest effect hadden.

De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van de eiseres niet opgingen, en dat de rechter de rechtsgevolgen van de overeenkomst kon wijzigen zonder terugwerkende kracht. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de eiseres in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheid en dwaling in koopovereenkomsten, en de mogelijkheden voor rechters om de gevolgen van overeenkomsten te wijzigen op basis van de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/023HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.E.M.G. Peletier, thans mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor de loop van het geding in de voorgaande instanties tussen thans verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [verweerster 1] en [verweerder 2], dan wel gezamenlijk: [verweerder] c.s. - en thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 28 november 1997, nr. 16437 (C96/255), NJ 1998, 659. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het beroep tegen het eindarrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 mei 1996, waarbij het tussenvonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 23 december 1992 is vernietigd, voorzover daarin is bepaald dat de overeenkomst tussen partijen voor vernietiging in aanmerking kwam en de zaak ter verdere behandeling naar die Rechtbank is verwezen, verworpen.
Ter rolzitting van de Rechtbank te Amsterdam van 2 september 1998 heeft [eiseres] haar eis in conventie gewijzigd en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren
a. dat de namens [verweerder] c.s. ieder voor zich en gezamenlijk aangelegde GWZ Installatie op het [...]-terrein te Diemen niet voldoet aan het D.H.V.- rapport maart 1987 alternatief B en de latere uitwerking daarvan;
b. dat [verweerder] c.s. ieder voor zich en gezamenlijk ondanks diverse aanmaningen en laatstelijke ingebrekestelling bij deurwaardersexploit van 12 december 1990 geweigerd hebben een dergelijke installatie te bouwen en derhalve wettelijk in verzuim zijn, dus wanprestatie plegende zij voor de kosten, boeten, schade en renten jegens [eiseres] integraal aansprakelijk zijn;
c. dat [eiseres] tengevolge van de wanprestatie van [verweerder 2] gerechtigd zijn de installatie c.q. uitvoering van de adequate, GWZ installatie inclusief gebouw naar de uitwerking van D.H.V. zelf ter hand te nemen op kosten van [verweerder] c.s.;
2. [verweerder] c.s. te veroordelen aan [eiseres] te betalen:
d. een bedrag van ƒ 47.804.280,--, te vermeerderen met ƒ 12.000,-- per dag met ingang van 8 maart 1998 tot en met de dag waarop het [...]-terrein zal zijn voorzien van een zuiveringsinstallatie alsmede te vermeerderen met de rente over de gederfde huuropbrengsten met ingang van 1 januari 1992 tot en met de dag van algehele voldoening, met bepaling dat de toe te wijzen schadevergoeding in mindering komt op de toe te wijzen boete;
e. de kosten van dit geding, daaronder begrepen die van het onderhavige beslag, alles met van waardeverklaring van het te dezen betekende conservatoire beslag voorzover nog wettelijk vereist,
alles met de aantekening dat voorzover de een van [verweerder] c.s. aan het petitum voldoet de ander zal zijn bevrijd.
[Verweerder] c.s. hebben de gewijzigde vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 januari 2000 in conventie het gevorderde afgewezen en in reconventie de overeenkomst gewijzigd als aangegeven in rov. 9 van dit vonnis en in conventie en in reconventie de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres], voor wat betreft de afwijzing van de vorderingen in conventie en de wijziging van de overeenkomst in reconventie en de compensatie van de proceskosten in conventie en in reconventie, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 30 augustus 2001 heeft het Hof in conventie het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, in reconventie de overeenkomst gewijzigd als in het arrest onder 5.9 is aangegeven, hetgeen samengevat betekent dat [verweerder] c.s. aan [eiseres] zal dienen te betalen een bedrag van ƒ 913.624,--, het meer of anders gevorderde afgewezen, en in conventie en in reconventie de proceskosten gecompenseerd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. F.A.M. van Bree, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Ten aanzien van de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar rov. 3.1 van zijn hiervoor onder 1 vermelde arrest.
3.2 Samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, gaat het om het volgende. [Verweerster 1] heeft aan [eiseres] een stuk vervuilde grond verkocht. In de koopovereenkomst is een garantiebepaling opgenomen, die inhoudt dat [verweerster 1] de grond overeenkomstig het zogeheten "alternatief B" zou saneren. [Verweerder 2] heeft zich in privé onbeperkt garant gesteld voor de nakoming van de verplichting. In rechte staat vast dat met betrekking tot de sanering sprake is geweest van wederzijdse dwaling. Partijen heeft voor ogen gestaan dat de verontreiniging door uitvoering van "alternatief B" binnen afzienbare tijd tot aanvaardbare waarden zou kunnen worden teruggebracht. Nadien is echter gebleken dat dit niet het geval was, zodat partijen van een onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in een op 30 mei 1996 uitgesproken arrest geoordeeld, dat (mede) op de voet van art. 6:230 lid 2 BW een wijziging van de overeenkomst diende plaats te vinden. Aan de hand van hetgeen partijen op grond van de garantiebepaling over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zou de omvang van de verplichting van [verweerder] c.s. nader moeten worden bepaald. Daartoe heeft het Hof de zaak ter verdere behandeling teruggewezen naar de Rechtbank. Het door [verweerder] c.s. ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 3.1 vermelde arrest verworpen.
3.3 De Rechtbank heeft vervolgens de overeenkomst gewijzigd op de wijze als aangegeven in haar rov. 9. [eiseres] heeft hoger beroep ingesteld. De grieven V, VI en VII hebben betrekking op de hoogte van het door [verweerder] c.s. te betalen bedrag en derhalve op de wijze waarop de gevolgen van de overeenkomst door het Hof dienen te worden gewijzigd. Het Hof heeft, met gegrondbevinding van deze grieven in zoverre, de overeenkomst gewijzigd als in zijn arrest onder 5.9 is aangegeven, "hetgeen samengevat betekent", aldus het Hof, "dat [verweerder] c.s. aan [eiseres] zal dienen te betalen een bedrag van ƒ 913.624,--". "De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal worden afgewezen", aldus het Hof, "nu de (gevolgen van de) overeenkomst eerst thans zijn gewijzigd, en er eerder geen sprake was van verzuim aan de kant van [verweerder] c.s., aangezien haar beroep op dwaling is gehonoreerd" (rov. 5.9). Het middel is tegen dit oordeel gericht.
3.4.1 Onderdeel 1 voert aan dat het oordeel van het Hof, dat de gevolgen van de overeenkomst eerst thans zijn gewijzigd, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 6:230 lid 2 BW is - aldus het onderdeel - een relativering van het aan het beroep op dwaling verbonden rechtsgevolg van vernietigbaarheid van de overeenkomst, in die zin dat onder bepaalde omstandigheden de gebrekkige wilsovereenstemming ook kan worden geheeld door wijziging van de overeenkomst. Volgens het onderdeel kan na toepassing van art. 6:230 BW het door de dwaling ontstane gebrek in de wilsovereenstemming van de dwalende, geacht worden te zijn geëcarteerd. Bij de wijze waarop art. 6:230 BW als correctiemechanisme fungeert, past derhalve terugwerkende kracht tot het moment van het aangaan van de overeenkomst, aldus het onderdeel.
3.4.2 Het onderdeel faalt. De tekst van art. 6:230 lid 2 BW biedt geen steun voor de opvatting dat aan de wijziging van de gevolgen van een overeenkomst steeds of als regel terugwerkende kracht moet worden verbonden. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, bezien in samenhang met die van de art. 3:54 en 6:258 lid 1 BW, biedt voor die opvatting geen steun. Het ligt veeleer voor de hand aansluiting te zoeken bij de regeling van de wijziging van de gevolgen van een overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden in art. 6:258 lid 1 BW, waarvan de slotzin, voor zover hier van belang, bepaalt dat aan de wijziging terugwerkende kracht kan worden verleend. Of en in hoeverre terugwerkende kracht dient te worden verleend aan de op grond van art. 6:230 lid 2 gewijzigde gevolgen van een overeenkomst, zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Het Hof heeft dan ook met zijn oordeel, dat klaarblijkelijk inhoudt dat in dit geval aan de wijziging geen terugwerkende kracht wordt verbonden, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.1 Onderdeel 2 klaagt, subsidiair, dat 's Hofs oordeel niet begrijpelijk is, gelet op de omstandigheden van dit geval. Het voert aan dat de verplichting waarop het beroep op dwaling van [verweerder] c.s. betrekking heeft, geen deel uitmaakt van een duurovereenkomst, maar van een koopovereenkomst die tot een eenmalige prestatie van [verweerder] c.s. verplichtte. Ook de door het Hof gekozen opheffing van het nadeel verplicht [verweerder] c.s. tot het verrichten van een eenmalige prestatie, welke door het Hof is bepaald op het "risico dat [verweerder] c.s. dienden te aanvaarden met betrekking tot de bodemsanering", waarmee volgens het onderdeel niets anders bedoeld kan zijn dan het risico dat [verweerder] c.s. met betrekking tot de bodemsanering dienden te aanvaarden op het moment van het sluiten van de overeenkomst. Met dit uitgangspunt verdraagt zich niet dat de verplichting tot betaling van het bedrag, waarop het risico is gewaardeerd, eerst op het moment waarop het arrest wordt gewezen werking zou hebben, aldus nog steeds het onderdeel.
3.5.2 Voorzover het onderdeel klaagt dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is in verband met de in de onderdelen 1 en 2 genoemde samenhang tussen art. 6:230 BW en vernietigbaarheid met terugwerkende kracht op grond van art. 6:228 BW, faalt het, aangezien een rechtsoordeel niet met een motiveringklacht kan worden bestreden.
Ook voor het overige wordt het onderdeel tevergeefs aangevoerd, aangezien - zoals volgt uit hetgeen in het vorenstaande onder 3.4.2 is overwogen - het de rechter vrijstaat, ook bij een eenmalige prestatie en ook in de overige omstandigheden die in het onderdeel zijn vermeld, de rechtsgevolgen te wijzigen met ingang van de dag waarop het vonnis wordt gewezen. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd.
3.6 Nu de onderdelen 3, 4 en 5 voortbouwen op de falende onderdelen 1 en 2, moeten zij het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.