ECLI:NL:HR:2003:AF7410

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01840/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen verstekarrest Gerechtshof Arnhem inzake diefstal en poging tot diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een verstekarrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 8 mei 2002 was gewezen. De verdachte, geboren in Joegoslavië in 1972 en woonachtig in Nederland, was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen en poging tot diefstal, waarbij hij zich toegang tot de plaats van het misdrijf had verschaft door middel van braak. De verdachte had het verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting gedaan, omdat hij zich in het buitenland bevond en niet ter zitting kon verschijnen. Dit verzoek werd door het Hof afgewezen, omdat de verdachte ruimschoots van tevoren op de hoogte was van de zittingsdatum en geen schriftelijke machtiging had verkregen om zich te laten verdedigen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat het belang van een tijdige afdoening van de zaak zwaarder woog dan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd, en de Hoge Raad verwierp het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt, samen met de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon.

Uitspraak

10 juni 2003
Strafkamer
nr. 01840/02
IV/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 mei 2002, nummer 21/002394-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 oktober 2001 - de verdachte ter zake van 1,2,3 en 5 telkens opleverende: "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 4. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een namens de verdachte gedaan verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting ten onrechte heeft afgewezen.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2002 heeft de Voorzitter aldaar de korte inhoud meegedeeld van een brief van de raadsman van de verdachte mr. A.H.M. Havermans van 24 april 2002 strekkende tot aanhouding van de behandeling. Die tot de stukken van het geding behorende (fax)brief houdt in:
"Mij is gebleken dat cliënt zich momenteel in het buitenland bevindt en niet ter zitting zal verschijnen. Voorts ben ik niet in het bezit van een machtiging ex. art. 279 Sv.
Cliënt deelde mij enige tijd geleden al mede dat indien een zittingsdatum bekend zou zijn, hij gebruik wil maken van zijn recht aanwezig te zijn.
Ik verzoek U derhalve de behandeling ter terechtzitting aan te houden opdat cliënt aanwezig zal kunnen zijn, althans dat ik een schriftelijke machtiging ex art. 279 Sv kan verkrijgen en alsdan ter zitting de verdediging zal kunnen voeren.
Voorts kan ik U mededelen dat ik momenteel niet in staat ben de belangen van cliënt te behartigen, zodat ik morgen niet ter zitting zal verschijnen."
3.2.2. Het Hof heeft genoemd verzoek afgewezen en heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"Het hof heeft bij deze beslissing in overweging genomen dat de huidige zittingsdatum reeds op 21 februari 2002 in overleg met de raadsman is vastgesteld en dat de verdachte ruimschoots van tevoren van deze datum op de hoogte was, nu de dagvaarding tegen deze zitting hem op 6 (de Hoge Raad leest: 8) maart 2002 in persoon is uitgereikt. Een afschrift van de dagvaarding is op dezelfde datum naar de raadsman gezonden. Naar het oordeel van het hof hebben de verdachte en de verdediging dan ook voldoende tijd gehad om maatregelen voor aanwezigheid ofwel schriftelijke machtiging te nemen. Verdachte heeft er kennelijk de voorkeur aan gegeven naar het buitenland af te reizen en zijn raadsman niet te machtigen. Verzuimd is het verzoek ter zitting te herhalen en nader toe te lichten."
3.3. Aldus heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat, nu de verdachte niettegenstaande de omstandigheid dat hij ruimschoots van tevoren op de hoogte was van de - in overleg met zijn raadsman vastgestelde - zittingsdatum, er de voorkeur aan heeft gegeven naar het buitenland af te reizen en nu voorts niet is toegelicht dat en waarom een machtiging als bedoeld in art. 279 Sv - hoewel daartoe ruimschoots de gelegenheid heeft bestaan - niet voorafgaande aan de terechtzitting van 25 april 2001 kon worden verkregen, het belang dat was gemoeid met afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn diende te prevaleren boven het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht dan wel zich te laten verdedigen door een daartoe gemachtigde raadsman. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.3. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 10 juni 2003.