3.3. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, naar aanleiding van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer overwogen:
"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie op een drietal gronden primair niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging.
Hij heeft daartoe - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
(...)
1b
Van een passieve houding van met name de Franse opsporingsambtenaar is geen sprake geweest, Cliënt is tot iets gebracht waarop zijn opzet niet was gericht. Op geen enkele wijze kan worden gecontroleerd of [betrokkene 1] zich bij zijn activiteiten op Nederlands grondgebied heeft gehouden aan de instructies. Daarmee blijft de mogelijkheid open dat in deze is gehandeld in strijd met het Tallon-criterium.
1c.
De onderhavige actie moet worden aangemerkt als pseudokoop en derhalve zijn de daaraan in artikel 126i van het wetboek van Strafvordering gestelde voorwaarden van toepassing. En het staat vast dat die in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen niet zijn nageleefd.
Daaraan doet niet af dat er geen daadwerkelijke aflevering van de drugs heeft plaatsgevonden en dat tevoren ook een afspraak was gemaakt om dat niet te doen.
Het oordeel van het hof met betrekking tot deze verweren
(...)
Ad 1b
Het hof overweegt dat het optreden van de buitenlandse politieambtenaren blijkens de door de advocaat-generaal in het geding gebrachte stukken is gebaseerd op afspraken in het zogenaamde Hazeldonkoverleg, zijnde een samenwerkingsverband tussen de Nederlandse, Belgische en Franse opsporingsambtenaren. Blijkens brieven van de hoofdofficier van justitie te Breda d.d. 19 juni 2000 en 31 augustus 2000 zijn in voornoemd overleg voor die samenwerking een aantal randvoorwaarden afgesproken, te weten:
- De buitenlandse opsporingsambtenaren stellen zich passief op en reageren niet dan nadat zij aangesproken worden door verdachten;
- De buitenlandse opsporingsambtenaren hebben uiteraard geen opsporingsbevoegdheden;
- De buitenlandse opsporingsambtenaren mogen wel als getuigen optreden in de strafzaken die uit deze acties voortvloeien.
De Nederlandse Centrale Toetsingscommissie heeft -zo blijkt voorts uit die stukken- in een advies van 16 april 1998 aangegeven dat deze werkwijze zou kunnen plaatsvinden mits aan de navolgende voorwaarden is voldaan:
- De Franse opsporingsambtenaren dienen voorafgaande aan de acties zich bereid te verklaren desgevraagd tegenover de Nederlandse rechter als getuige op te treden;
- Zowel voor de (grensoverschrijdende) observaties als de pseudo-koopacties dient vooraf toestemming te zijn verleend door de Nederlandse (landelijk) officier van justitie;
- De in Nederland gekochte drugs dienen te worden overgenomen en in beslag genomen door de Nederlandse politie;
- Bij de gesprekken tussen de Franse politiële infiltranten en pseudo-koop van drugs dient te worden gehandeld met inachtneming van het Talloncriterium;
- Alle voor het Nederlands onderzoek relevante informatie wordt door de Franse autoriteiten aan de Nederlandse ter beschikking gesteld.
De Bredase hoofdofficier heeft in zijn eerstgenoemde brief vermeld dat voor elke actie waarvoor deelname van Franse opsporingsambtenaren wordt gevraagd door de hoofdofficier van justitie te Breda een rechtshulpverzoek wordt gedaan aan Frankrijk. Tot medio 1999 werden deze verzoeken mondeling gedaan. Voorts schrijft de hoofdofficier dat met de onderhavige
acties nooit wordt beoogd daadwerkelijk tot aankoop over te gaan. In zijn tweede brief meldt de hoofdofficier dat in het onderhavige geval in het geheel geen sprake is geweest van werkwijzen zoals genoemd onder de hierboven onder het tweede, derde en vierde gedachtestreepje vermelde voorwaarden van de CTC.
Uit de inhoud van het dossier blijkt, dat de rol van de Franse politieambtenaar in het door de verdachte en zijn medeverdachten ge-entameerde onderhoud een passieve was, die zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het geven van antwoorden. Aldus heeft deze buitenlandse opsporingsambtenaar naar 's-Hofs oordeel geen opsporingsactiviteiten in Nederland verricht en is zijn werkzaamheid geheel binnen de afspraken van het opgemelde Hazeldonkoverleg gebleven. Ook overigens is niet aannemelijk geworden, dat in strijd met in Nederland te dezen geldende maatstaven is opgetreden. Het verweer ontbeert bijgevolg in zoverre feitelijke grondslag.
1c
Het hof is voorts van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van pseudo-koop.
Immers, daaronder moet volgens het hof worden verstaan hetgeen in het per 1 februari 2000 in werking getreden artikel 126i Wetboek van Strafvordering in dit verband is vermeld, en wel - voor zover hier van belang - het door een opsporingsambtenaar afnemen van goederen van de verdachte. In het onderhavige geval was er van de zijde van de politie geen enkele bedoeling aanwezig om daadwerkelijk tot aankoop over te gaan. Dit laatste was de politieambtenaren ingevolge de Hazeldonkafspraken ook niet toegestaan. In het proces-verbaal dat de politie in deze zaak heeft opgemaakt is vermeld dat de actie van de politie werd gehouden in het kader van de bestrijding van overlast door zogenaamde drugsrunners en drugstoeristen, terwijl hoofdzakelijk werd gelet op het gedrag van de drugrunners. De activiteiten van de Nederlandse politieambtenaren waren derhalve gericht op de opsporing van overtreding door nog onbekende verdachten van het bepaalde in artikel l0a Opiumwet.
Het hof verwerpt mitsdien ook dit verweer."