ECLI:NL:HR:2003:AF7310

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00124/03 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan Italië en de rechtmatigheid van bewijsverzameling

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Italië, die in Nederland gedetineerd was. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage, die op 3 december 2002 een verzoek tot uitlevering heeft goedgekeurd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1976, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Breda. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. M. van Stratum, heeft middelen van cassatie ingediend, waarbij zij aanvoert dat de uitlevering moet worden afgewezen vanwege mogelijke onrechtmatigheid van het in Nederland vergaarde bewijs. Dit bewijs zou zijn verkregen door het afluisteren van telefoongesprekken, zonder dat er een toereikende wettelijke grondslag voor zou zijn.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor zover het betreft de inbeslaggenomen voorwerpen die aan Italië moeten worden uitgeleverd. De Rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen, met de overweging dat de Nederlandse uitleveringsrechter niet gehouden is de rechtmatigheid van het in de verzoekende Staat vergaarde bewijs te toetsen aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad bevestigt deze lijn van redeneren en oordeelt dat er geen feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat Italië in strijd met het EVRM handelt.

De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat de middelen van de verdediging niet tot cassatie kunnen leiden. De beslissing van de Rechtbank om de uitlevering toelaatbaar te verklaren, wordt bevestigd. De Hoge Raad concludeert dat er geen grond is voor vernietiging van de bestreden uitspraak, en dat de uitlevering kan plaatsvinden zoals door de Rechtbank is beslist.

Uitspraak

27 mei 2003
Strafkamer
nr. 00124/03 U
ES/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 3 december 2002, nummer RK 02/1478, op een verzoek van de Republiek Italië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1976, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Breda.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M. van Stratum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarbij is verzuimd te bepalen dat de inbeslaggenomen voorwerpen worden uitgeleverd aan Italië, dat de Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de art. 6 en 8 EVRM zijn geschonden omdat uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken blijkt dat telefoongesprekken van de opgeëiste persoon in Nederland zijn afgeluisterd, terwijl uit de stukken niet blijkt dat dit rechtmatig is geschied, hetgeen primair zou moeten leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering en subsidiair tot aanhouding van de zaak ter aanvulling van het dossier met de daarop betrekking hebbende stukken.
3.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak samengevat en verworpen als volgt:
"De raadsman is van oordeel dat het verzoek tot uitlevering moet worden afgewezen in verband met de mogelijke onrechtmatigheid van het in Nederland vergaarde bewijs. Daartoe voert de raadsman aan dat hij uit de van het openbaar ministerie ontvangen stukken niet heeft kunnen afleiden dat er een toereikende wettelijke grondslag aanwezig was voor het afluisteren van telefoongesprekken dat in Nederland zou hebben plaatsgevonden en aan welke telefoongesprekken ook de opgeëiste persoon zou hebben deelgenomen zoals in de uitleveringsstukken is gerelateerd.
Bij het ontbreken van een wettelijke rechtsgrond zou niet alleen van een flagrante schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) sprake kunnen zijn, maar ook de privacy van de opgeëiste persoon is op deze wijze op ongerechtvaardigde wijze aangetast in de zin van artikel 8 EVRM, aldus het betoog van de raadsman. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de behandeling van deze zaak moet worden aangehouden in verband met de ongenoegzaamheid der stukken met betrekking tot de juiste toedracht en juridische grondslag voor het tapverkeer, opdat de Italiaanse autoriteiten alsnog nadere opheldering daarover geven.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een verzoek tot uitlevering afkomstig van een verzoekende Staat, die net als Nederland is toegetreden tot het EVRM, zoals voor Italië het geval is, is de Nederlandse uitleveringsrechter niet gehouden de rechtmatigheid van het in de verzoekende Staat vergaarde bewijs te toetsen aan het EVRM.
Uitgangspunt bij de uitleveringsprocedure is in beginsel het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van het EVRM eerbiedigt en zich aan de in dat verdrag neergelegde beginselen van strafprocesrecht houdt. Evenmin is de Nederlandse uitleveringsrechter derhalve gehouden de rechtmatigheid van het in Nederland op verzoek van de Italiaanse autoriteiten vergaarde bewijs te toetsen aan het EVRM.
Dit beginsel lijdt slechts uitzondering wanneer uit de uitleveringsprocedure is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit het ernstige vermoeden voortvloeit dat de verzoekende Staat in de strafzaak, die aan het verzoek tot uitlevering ten grondslag ligt, op grove wijze in strijd met genoemd verdrag handelt of zal handelen. Naar het oordeel van de rechtbank is van zodanige feiten en omstandigheden in deze zaak niet gebleken."
3.3. De in het middel bedoelde mogelijke onrechtmatigheid van het in Nederland door middel van het afluisteren van telefoons vergaarde bewijs heeft betrekking op materiaal dat verkregen is ter uitvoering van daartoe strekkende rechtshulpverzoeken van Italië, gedaan in het kader van het onderhavige uitleveringsverzoek. Ingevolge art. 552oa Sv kan dergelijk bewijsmateriaal door de Officier van Justitie worden afgegeven aan de buitenlandse autoriteiten voorzover de raadkamer van de Rechtbank - met inachtneming van het toepasselijke verdrag - daartoe verlof verleent. In aanmerking genomen dat het in de onderhavige zaak gaat om de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering van de opgeëiste persoon en niet om het verlenen van verlof tot overdracht van het in het middel bedoelde bewijsmateriaal, heeft de Rechtbank als uitleveringsrechter terecht geoordeeld dat het door de raadsman aangevoerde niet kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, wat er ook zij van de gronden waarop dat oordeel steunt. Opmerking verdient dat een beslissing omtrent de afgifte aan de verzoekende Staat van op de voet van art. 20 EUV en art. 46 UW inbeslaggenomen voorwerpen ingevolge art. 47 UW wel is voorbehouden aan de rechter die over de uitlevering beslist.
3.4. In de overwegingen van de Rechtbank - inhoudende dat zij als uitleveringsrechter niet gehouden is de rechtmatigheid van het uit de telefoontap vergaarde bewijs te toetsen - ligt besloten dat zij het subsidiair gedane verzoek om aanhouding ter aanvulling van het dossier heeft afgewezen. Voorzover in het middel wordt gesteld dat de Rechtbank heeft verzuimd uitdrukkelijk op genoemd verzoek te beslissen, mist het derhalve feitelijke grondslag.
3.5. Het vorenstaande leidt niet tot een ander oordeel indien daarbij de art. 6 en 8 EVRM worden betrokken. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Blijkens de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de Rechtbank heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op het verweer dat de onder de opgeëiste persoon inbeslaggenomen voorwerpen niet alle kunnen dienen als stukken van overtuiging dan wel afkomstig zijn van strafbare gedragingen, terwijl het dossier bovendien geen beslaglijst als bedoeld in art. 46, tweede lid, UW bevat, zodat onduidelijk is op welke inbeslaggenomen voorwerpen de
beslissing van de Rechtbank betrekking heeft.
4.2. Voorzover het middel in die zin moet worden verstaan dat daarin als uitgangspunt wordt genomen dat de Rechtbank ten onrechte tot de afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verzoekende Staat heeft beslist, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. De bestreden uitspraak houdt immers geen enkele beslissing in ten aanzien van onder de opgeëiste persoon inbeslaggenomen voorwerpen.
4.3. Voorzover het middel moet worden verstaan in de zin dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beslissen over de inbeslaggenomen voorwerpen, faalt het middel bij gebrek aan belang van de opgeëiste persoon.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 27 mei 2003.