ECLI:NL:HR:2003:AF6599

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02852/02 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon op verdenking van oplichting met grote bedragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 mei 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van een persoon aan het Koninkrijk Zweden, die wordt verdacht van 'aggravated fraud'. De opgeëiste persoon, geboren in Pakistan in 1951, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Midden Holland' te Haarlem. De Rechtbank had op 4 december 2002 de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de verdediging stelde dat de uitlevering niet toelaatbaar was vanwege het ontbreken van de dubbele strafbaarheid. De raadsman voerde aan dat het feit waarvoor uitlevering werd verzocht, oplichting onder verzwarende omstandigheden, in Nederland onbekend was.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de feiten waarvoor uitlevering werd gevraagd, naar Nederlands recht oplichting opleveren. De Hoge Raad concludeerde dat de feiten, zoals beschreven in het uitleveringsverzoek, strafbaar zijn volgens zowel het recht van de verzoekende staat als het Nederlandse recht. De verdediging had een onjuiste opvatting van het begrip dubbele strafbaarheid, aangezien het niet vereist is dat de feiten op dezelfde wijze gekwalificeerd worden in beide rechtsstelsels. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de dubbele strafbaarheid in uitleveringszaken en bevestigt dat de feiten die aan de uitlevering ten grondslag liggen, ook onder de Nederlandse wetgeving strafbaar zijn. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot uitlevering en de beoordeling van de strafbaarheid van feiten in internationale context.

Uitspraak

6 mei 2003
Strafkamer
nr. 02852/02 U
LR/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 4 december 2002 (de Hoge Raad leest: 18 december 2002), nummer 15/700081-02, op een verzoek van het Koninkrijk Zweden tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], ook bekend als [...], geboren te [geboorteplaats] (Pakistan) op [geboortedatum] 1951, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in de bestreden uitspraak.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht oplichting opleveren.
3.2. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard voor feiten die in de aan de bestreden uitspraak gehechte Engelse vertaling van de door de verzoekende Staat overgelegde uiteenzetting van de feiten als volgt zijn omschreven:
"Aggravated fraud.
Between 1993 and 1998, in Göteborg (Gothenburg) and elsewhere, [de opgeëiste persoon], either personally or through agents, by misrepresentation induced the complainants, as prospective investors, to pay USD 25,285,850 and USD 37,262,800 to him or his company.
The misrepresentation consisted in his giving the complainants to understand that he or his company would repay the invested capital with 18 per cent annual interest, in spite of this not being the case. The misrepresentation also consisted in his suppressing the lack of intention and capacity to pay on his own part or that of his company.
The proceeding entailed gain to [de opgeëiste persoon] of the above mentioned amounts and corresponding damage or risk of damage to the complainants."
3.3. De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering niet toelaatbaar is wegens het ontbreken van de dubbele strafbaarheid. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het strafbare feit 'grovt bedrågeri' (de rechtbank begrijpt: oplichting onder verzwarende omstandigheden), waarvoor de uitlevering wordt verzocht, in Nederland onbekend is.
Beoordeling verweer
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De raadsman gaat voor de beoordeling van de vraag, of aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan, uit van een onjuiste opvatting van het begrip dubbele strafbaarheid. Beslissend is immers, of de feiten, waarvoor uitlevering wordt verzocht naar Nederlands recht een strafbaar feit opleveren, waarvoor een vrijheidsstraf van tenminste een jaar kan worden opgelegd en niet - zoals de raadsman kennelijk meent - of die feiten - naar Nederlands recht - op dezelfde wijze gekwalificeerd kunnen worden als in de verzoekende staat.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in het uitleveringsverzoek met bijlagen omschreven feiten blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken strafbaar naar het recht van de verzoekende staat en kan daarvoor naar het recht van de verzoekende staat een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd.
Ook naar Nederlands recht zijn die feiten strafbaar. De feiten leveren naar Nederlands recht op: oplichting meermalen gepleegd. Daarvoor kan eveneens een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd."
3.4. Uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven omschrijving van de feiten komt naar voren dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij investeerders heeft bewogen, of heeft doen bewegen, zeer grote bedragen aan zijn bedrijf of aan hem te betalen door hen in strijd met de waarheid te laten geloven dat hij of zijn bedrijf de geïnvesteerde bedragen zou terugbetalen met een jaarlijkse rente van 18 % en dat hij daartoe heeft verzwegen dat hij of zijn bedrijf noch de intentie had noch in staat was om de afspraken na te komen. Voorts volgt uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken dat de opgeëiste persoon "promissory notes" heeft ondertekend en heeft afgegeven aan de investeerders en dat hij het daarmee kennelijk heeft doen voorkomen alsof de door hem of zijn bedrijf gemaakte afspraken waren gegarandeerd.
3.5. Hiervan uitgaande heeft de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat er naar Nederlands recht sprake is van een samenweefsel van verdichtsels en derhalve van oplichting als strafbaar gesteld in art. 326 Sr. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 mei 2003.