ECLI:NL:HR:2003:AF6221

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/055HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel griffierecht in cassatieprocedure

In deze zaak heeft de advocaat van [betrokkene 1] op 30 juli 2002 verzet aangetekend tegen een dwangbevel dat door de Griffier van de Hoge Raad was uitgevaardigd. Dit dwangbevel betrof het griffierecht dat was vastgesteld op ƒ 8.890,-- in een cassatieprocedure met rekestnummer R02/055, die was aangespannen tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 21 maart 2000. De advocaat stelde dat op het moment van indienen van het verzoekschrift tot cassatie een toevoeging was aangevraagd, maar nog niet verleend. Hij betoogde dat de Hoge Raad gebruik had kunnen maken van de mogelijkheden die in artikel 18 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) zijn vervat, omdat [betrokkene 1] geen inkomen had.

De Griffier van de Hoge Raad heeft het verzet bestreden en verzocht om het verzet ongegrond te verklaren. De Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense heeft in zijn conclusie ook tot ongegrondverklaring van het verzet geadviseerd. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de advocaat uit eigen hoofde optreedt en dat de vereisten van artikel 18 WTBZ niet zijn nageleefd, aangezien de benodigde verklaring of bescheiden niet waren overgelegd op het moment dat het vast recht verschuldigd werd.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk het verzet ongegrond verklaard. Deze beschikking is gegeven door vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en is in het openbaar uitgesproken door raadsheer F.B. Bakels op 23 mei 2003.

Uitspraak

23 mei 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/055HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Mr. Jaap GROEN,
advocaat van [betrokkene 1],
kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
OPPOSANT op de voet van art. 22 lid 4 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken.
1. Het verzet
Met een op 30 juli 2002 gedateerd verzoekschrift heeft de schuldenaar, advocaat van [betrokkene 1] - verder te noemen: de advocaat - zich gewend tot de Hoge Raad en is hij op de voet van art. 22 lid 4 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) in verzet gekomen tegen een door de Griffier van de Hoge Raad uitgevaardigd dwangbevel ter zake van het door deze Griffier vastgestelde griffierecht in een door de advocaat voor mevrouw [betrokkene 1] bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte cassatieprocedure met rekestnummer R02/055 tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 21 maart 2000 tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. In deze procedure is het griffierecht vastgesteld op een bedrag van ƒ 8.890,--.
De Griffier van de Hoge Raad heeft het verzet bestreden en bij verweerschrift verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot ongegrondverklaring van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in 2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.2 Uit het verzetschrift moet worden afgeleid dat de advocaat te dezen uit eigen hoofde optreedt.
2.3 In het verzetschrift wordt betoogd, dat op het moment waarop het verzoekschrift tot cassatie werd ingediend, de toevoeging weliswaar was aangevraagd, maar nog niet was verleend en voorts dat in dit verzoekschrift weliswaar niet was vermeld dat de toevoeging was aangevraagd, maar dat, nu uit dit verzoekschrift bleek dat [betrokkene 1] geen inkomen had, de Hoge Raad gebruik had kunnen maken van de in art. 18 WTBZ vervatte mogelijkheden.
2.4 Het betoog faalt, aangezien ingevolge art. 18 WTBZ is vereist, dat op het moment waarop het vast recht verschuldigd wordt, de verklaring of de bescheiden als bedoeld in art. 25 Wet op de rechtsbijstand zijn overgelegd, aan welk vereiste hier niet is voldaan. Het verzet is derhalve ongegrond.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 23 mei 2003.